Aren lezen
op de akker van
O L D E B R O E K S V E R L E D E N
door Hendrik van Boven
Inleiding
Vorm van de
gemeente
Geografie
Hollandse
kolonisten
Kerk en ontvening
Geschiedenis
De Broeklanden
Mulligen
Het Eekt en Hof ter
Eekt
Oosterwolde
Het gewone leven
van vroeger
Puttenstein
De Ekelenburg
Oldhorst en
Vollenhof
Kerkgeschiedenis
Verdere
aantekeningen op algemeen gebied
Oude woorden en
hun betekenis
Inleiding
Van het verleden van onze woonplaats is maar weinig bekend, voor
zover ik weet is er geen samenhangende geschreven geschiedenis. Er
zijn in het gemeentearchief een beperkt aantal oude papieren, waarin
belangrijke dingen over het verleden te vinden zijn. Na 1812 zijn er
boeken, die de notulen der raadsvergaderingen bevatten, waarin
misschien iets van het dagelijks gebeuren te vinden zal wezen.
Wegens mijn ouderdom kan ik voor het onderzoek daarvan, er niet meer
aan beginnen.
Veel gegevens heb ik opgeschreven uit diverse bronnen, o.a. het
gemeentearchief en uit "Geschiedenis der Nederlanden" door Van der
Aa
(volledige versie), gedrukt in 1846. Uit een scriptie
van een Kamper student aan de V.U. te Amsterdam over het verleden
van 0ldebroek heb ik de nodige aantekeningen gehaald. Daarnaast heb
ik nog andere boeken gebruikt, als ik daar iets belangrijks in vond.
Voorwoord bij dit boek van pa
Vlak voor zijn dood in 1984 heeft pa het boekje "Aren lezen"
geschreven. Hierin beschrijft hij de gemeente Oldebroek, met de
geschiedenis, het ontstaan, de landgoederen en alledaagse dingen
zoals die in oude geschriften beschreven zijn. Af en toe zal ik in
rood een kanttekening en/of aanvulling zetten, op plaatsen waar pa
met zijn beperkte onderzoek de dingen onvolledig, gedateerd of
enigszins onjuist weergeeft .
Vorm van de gemeente
plattegrond Oldebroek 1843
Oldebroek is de meest noordelijke
gemeente van de Veluwe (nu Hattem) en
was, volgens Van der Aa in 1846 groot 8993 bunder, 67 vierkante
roeden en 82 vierkante ellen, waarvan 3000 ha heide. Kerkelijk
Oldebroek en kerkelijk Wezep hadden tot scheiding de sloot aan de
oostzijde van Vollenhof en de meest westelijke streek was de
buitenplaats Schouwenburg.
Welke gemeente de meest noordelijke is van de
Veluwe hangt af van de
definitie die van de Veluwe gegeven wordt. Globaal gezegd is de
Veluwe het gebied omsloten door de randmeren (IJsselmeerkust),
IJssel, Nederrijn en Gelderse Vallei. Een nauwere definitie voor
de Veluwe kan betrekking hebben op alleen de woeste gronden
(bossen, heide, zandverstuivingen, stuwwallen, beken, enz.),
ruwweg gezegd alles hoger dan ongeveer 10 m NAP.
In het tweede geval was Oldebroek inderdaad de meest
noordelijke gemeente van de Veluwe (en Doornspijk niet), en is
Hattem dat nu. In het eerste geval ligt de situatie duidelijk
anders. De meest noordelijke punt van Oldebroek, zo'n 900 m boven
Noordeinde, ligt ruim een km hoger dan de meest noordelijke punt
van Hattem.
De moeilijkheid is, als de IJssel de (noordelijke) begrenzing van
de Veluwe vormt, dat we dan in Overijssel uitkomen en zou Kampen
de meest noordelijke gemeente van de Veluwe zijn.
Samenvattend kunnen we zeggen dat Hattem de meest noordelijke
gemeente van de Veluwe (strict) is, en Oldebroek de meest
noordelijke gemeente van Gelderland.
Behalve deze laatstgenoemde had Oldebroek nog de landhuizen
of buitenplaatsen: Rozenberg, Zwaluwenburg,
Ekelenburg, Vierhuizen, Tijdvliet (thans Tijd en Vlijt genoemd),
Oldhorst en Vollenhof (nu ook Morren)
.
Morren |
Schouwenburg |
Zwaluwenburg |
IJsselvliedt |
Vogelenzang |
Molecaten |
De namen der buurtschappen zijn of waren: 't Harde, Jukweg, Het
Eekt, Broeklanden, Oosterbroek, Trutjeshoek, De Zwarteweg,
Posthoorn, Duivedans, Voskuil, 't Zand (of De Zande), Gelderse Dijk,
Hattemerbroek, Wezep, Veldbuurt, Engeland, Uitslag, Stuivezand, 't
Loo, Oosterend, Broekdijk, Lapstreek, De Koele, De Spronk, Achter de
Vree, Mulligen, Bovenveen, Bovenstreek of Bovenhuizen en Westereind.
De domeingronden, in hoofdzaak heide, besloegen 1/4 van het
oppervlak der gemeente. In 1843 werden deze gronden door het rijk
aan de gemeente verkocht, ik meen gelezen te hebben voor f 1.-- per
ha, en in 1876 verkocht de gemeente deze weer aan het rijk, die het
gebruiken wilde voor militair oefenterrein.
In 1851 werd het Hattemerdeel van Wezep bij Oldebroek gevoegd met
tevens het Heerder gedeelte van Wezep, waartoe ook een gedeelte van
Mulligen had behoord, zodat de gemeente toen de vorm en het
oppervlak had, zoals die tot voor enkele jaren nog bestond.
Na 1950 zijn er enkele wijzigingen gekomen
in de vorm en grootte van de gemeente. In 1970/71 is een stuk
grond tussen Hattemerbroek en de IJssel (noordelijk van de
N50-A50) naar Hattem gegaan, waaronder het landgoed Molecaten.
In 1974 is met de herindeling van Elburg en Doornspijk het
Oldebroeker deel van 't Harde naar de nieuwe gemeente Elburg
gegaan, met inbegrip van de landgoederen Schouwenburg en
Zwaluwenburg. Oldebroek kreeg hiervoor (polder) Oosterwolde en
Noordeinde terug.
In het kader van schaalvergroting worden kleine gemeenten
samengevoegd met elkaar of met een grote gemeente.
Het wachten is nu op een nieuwe herindeling, waarin Oldebroek,
Heerde en Hattem (H2O) samengevoegd zouden kunnen
worden, zo nodig met Elburg.
Hattem is een geval apart, voor werk en wonen is deze gemeente
sterk op Zwolle aangewezen. Aansluiting bij Zwolle ligt dan voor
de hand, maar is voorlopig nog een brug en provinciegrens te ver.
Een andere indeling zou kunnen zijn dat alleen Wezep naar
Hattem-Heerde gaat en (dorp) Oldebroek verder gaat met
Elburg-Nunspeet.
Of gaat Oldebroek in zijn geheel verder met Elburg en Nunspeet
(NEO)?
Geografie
In de voorlaatste ijstijd was ons land tot een meter of 7 diep
bevroren. Vanuit Scandinavië kwamen geweldige gletsjers over het
noordelijk deel van ons land, die grote stukken van de bevroren
grond vooruit schoven. Hierdoor ontstonden "stuwwallen" waarvan de
Woldberg er een was. Deze is tot ruim 60 m hoog en loopt vanaf de
Trijzelenberg (Trijsberg) bij Hattem
tot ten zuidoosten van Doornspijk. Door het na de ijstijd volgende
warmere klimaat kwam een geweldige hoeveelheid water vrij door
smeltende gletsjers en dooiende aarde, dat de stuwwallen een
vloeiender verloop gaf.
In de loop der jaren begon de "Woldberg" aan de noordkant te
begroeien met loofhout en in de middelleeuwen was de hele noordkant
met loofbomen begroeid. Aan de voet van de noordkant van de berg was
er een enkele meters diep veendal, het "Bovenveen", zo'n 750 m breed
en 3 tot 4 km lang.
De Woldberg had de richting NO-ZW en alle noordelijker gelegen dalen
en ruggen hadden dezelfde richting. Het in NO richting verlengde dal
van het Bovenveen bevatte geen veen, maar bestond uit zuiver zand,
waar alleen maar dennen groeiden. Direct noordelijk van dit dal was
een tot 4 m hoge opgestuwde of opgewaaide zandrug, die nu voor een
belangrijk deel nog bestaat. Deze zandrug heet "De Vree". Dat woord
betekent scheiding en was en is nog heel toepasselijk de scheiding
tussen bouwland en zandgrond.
Het dal er achter kreeg de juiste naam "Achter de Vree". Jammer dat
er van de Vree al zoveel is weggegraven. De Vree liep van de
Ottenweg tot 't Stuivezand. Nog oostelijker dan de Vree vinden we 't
Loo. Ik las pas nog dat het woord "loo" betekent een open plek in
het bos. Heden ten dage is het daar nog dezelfde toestand, 't Loo
met bossen rondom.
Ten noorden van Bovenveen en Vree was een vrij vlakke hogere strook
grond (Bovenstreek, Lapstreek, Hogenbrinkweg),
± 1 km breed met noordelijk daarvan een 2 tot 3 km breed veendal
(Broeklanden/Oosterbroek).
Hierboven lag een hogere zandrug van ongeveer 1 km breed
(de hoge zandrug vanaf Elburg langs de Oostendorperstraatweg tot
het Zuideinde) dat hogerop eindigde in een groot moeras met
veel houtopslag en schier eindeloze verten.
Dit uitgestrekte gebied stond in de (vroege) middeleeuwen bekend
als het Seewald of Swifterbant, ruwweg gezegd het veenmoeras
westelijk van Woldberg en IJssel tot zo'n 10 km westelijk van de
huidige kustlijn, de oostkust van het oude Almere.
Nu is het beter bekend als polder Oosterwolde en alle polders ten
noorden ervan, en westelijk van de IJssel gelegen (Dronthen,
Kamperveen, Broek en Maten, Haatland, Buitendijks, enz.).
Door de eeuwen heen heeft Oldebroek te maken gehad met de dreiging
van het water, overstromingen veroorzaakt door
Zuiderzee/IJsselmeer en/of de IJssel. Ten zuiden van Elburg kwamen
de uitlopers van de Veluwe tot aan de kust en boden een
natuurlijke bescherming. Bij hoogwater stroomde water het land op,
maar vloeide bij eb uit zichzelf terug.
Het land noordelijk van Oldebroek was oorspronkelijk beschermd
tegen het water door het veenpakket in het oosten van het Almere
(Seewald), maar toen dit weggeslagen/ontgonnen werd, had het water
vrij spel op dit laag gelegen land.
Kampen is gebouwd aan de monding van de IJssel, minder dan 500 m
van het open water en moest aan alle kanten door dijken beschermd
worden. Rondom Kampen had de zee nog vrij spel tot aan het hoge
land van Vollenhove, waar een steil keileemklif van bijna 6 m hoog
(De Voorst: rechts, nu deels weggegraven) een natuurlijke
bescherming bood tegen het water.
Na de aanleg van meer en betere dijken, begonnen de bewoners land
te veroveren op de zee. Dit werd op het Kampereiland mede mogelijk
gemaakt door de aanvoer van materiaal door de IJssel (klei),
waardoor de delta bij Kampen zich uitbreidde. Door beplanting met
biezen werd dit proces versneld en zou Kampen grote stukken land
veroveren (Kampereiland). Was het land eenmaal boven hoogwaterpeil
uitgekomen dan werd er eerst een lage dijk (kade of overlaat)
gebouwd, waardoor het land bij hoogwater droog bleef, maar bij
storm er een laagje klei werd afgezet (polder Dronten). Tevens
kregen de echte dijken hierdoor voorland wat de kracht van het
water kon breken.
Langzamerhand werd Oldebroek zo afgesneden van de directe dreiging
van het water, en konden de bewoners een "veilig" bestaan
opbouwen. Overstromingen kwamen nog voor (1925 IJssel bij Zalk, 2e
WO geen brandstof voor de gemalen) maar bleven beperkt, en
verdwenen definitief met de aanleg van de Afsluitdijk en betere
bemaling.
Hollandse kolonisten
Toen deze hier kwamen om het veen te ontginnen hielden ze hun vee
en schapen in potstallen, zowel zomer als winter, omdat er nog geen
weiden waren. In de stallen, die dieper uitgegraven waren dan de
begane grond, werd eerst een laag heideplaggen gelegd. De mest en de
urine van de dieren die hier overheen liepen, deed deze massa goed
vermengen. Als dit mengsel niet droog genoeg meer was voor de dieren
om er op te liggen, werd er een laag heide- of veenplaggen overheen
gebracht. Dit werd net zolang herhaald tot de winter voorbij was en
de mest over het land gebracht kon worden.
Deze handelwijze deed de grondslag van het bouwland steeds hoger
worden. Men neemt aan dat dit gemiddeld 1 mm per jaar en dus 1 meter
per 1000 jaar bedroeg. Inderdaad bedraagt de dikte van de zwarte
aarde van deze bouwlanden soms meer dan 1 meter. Aan de zuidkant van
het Bovenveen, dus liggend tussen veen en dennenbossen, ontstond in
de loop der jaren een weg, de "Bovendwarsweg" en ongeveer in het
midden van de bouwlanden ten noorden van het bovenveen, kwam over de
volle lengte een weg, de "Bovenheigraaf", die vroeger ook
"Spanjaardslaan" genoemd werd.
Het was een onderdeel van de verbindingsweg van het westen van ons
land met het oosten en de Duitse landen. Daar de kolonisten op
onderlinge hulp waren aangewezen, kwam er van de ene boerderij naar
de andere een voetpad, dat "Bovenpad" genoemd werd. Voor een
belangrijk gedeelte is dat pad in het eerste deel van deze eeuw
verbreed en verhard en kreeg de naam "Bovenstraatweg".
Lambertuskerk en ontvening
Volgens gegevens in het boekje van Gé Wentzel, "De Lambertuskerk van Oldebroek", is de kerk gebouwd in de jaren 1300. Men bouwde die op het hoogste deel van het veen, dat ligt tussen Bovenpad en het Eekt, maar op dat punt ligt ook de dikste veenlaag. Het is mij niet duidelijk waarom juist daar, midden in dit veen de kerk gebouwd werd. Er woonden nog niet veel mensen in de omtrek en de bevolking zal hebben moeten helpen aan de bouw van de kerk.
Net als de kerk die vroeger op het Kerkdorp stond een compromis was tussen de mensen die in Oosterwolde (Zoandweg) en op Noordeinde woonden, is de kerk in Oldebroek waarschijnlijk gebouwd als schikking tussen de bewoners langs het Bovenpad en de bewoners op het Eekt (bron: Hendrik van Boven en Henk Fikse).
kerk Oldebroek 1732 / 19..
Of het in diezelfde tijd of later gebeurde weet ik niet, maar er
werd een afwateringsbeek gegraven in de lengte van het veen. Aan de
noordkant daarvan werd een dijk gemaakt om met hoog water van de zee
dit nog een beetje te kunnen keren. Deze dijk kreeg de naam
"Broekdijk" (nu: Zuiderzeestraatweg)
en de erlangs gegraven beek, aan de zuidkant van de dijk, diende tot
opvang van het water aan de zuidkant ervan en ook tot levering van
het materiaal voor de dijk.
Misschien ook hiervoor werden aan drie zijden van de kerk brede
grachten gegraven. De kerk kwam aan de noordkant van de dijk. Maar
ook door het graven van de vele sloten en beken kwam veel grond
beschikbaar voor de dijk. Dit veen dat door de aanleg van de dijk
over de hele lengte in tweeën gesneden was, was totaal 2 a 3 km
breed geweest en werd aan de noordkant weer gevolgd door een hogere
zandrug ('t Eekt).
Een halve km voor deze zandrug werd weer een watergang gegraven in
dezelfde richting als alle dalen en ruggen.
Deze watergang kreeg de naam "Eekterbeek"
en loosde zijn water in de Puttenerbeek, die het weer bij Elburg in
de zee bracht. In de oostkant van het broek kreeg deze watergang de
naam "Waterheigraaf" die thans zijn water loost in de Gelderse
Gracht, maar daar deze waarschijnlijk veel later gegraven is, is
mogelijk eerst de afwatering naar het westen in de Eekterbeek
geweest.
De oorspronkelijke afwatering is mogelijk naar twee kanten
geweest. De Broeklanden, westelijk van de Mheneweg, loosden het
water op de Puttenerbeek, het Oosterbroek of een deel ervan voerde
het water waarschijnlijk af via polder Zalk.
De huidige waterscheiding (rechtsboven) ligt tussen de
Westerweg en het Kerkpad. Naar het zuidwesten stroomt het water op
natuurlijke wijze via de Puttenerbeek en de grachten van Elburg
naar de haven en het Drontermeer.
Naar het noordoosten wordt het water van de Eekterbeek en de
(Water)heigraaf door het gemaal "de Wenden" via de Gelderse gracht
weggepompt door het Nieuwe Kanaal naar de Gelderse sluis
(onder:zijaanzicht/doorkijk) op Noordeinde, waarna het water ook
in het Drontermeer uitkomt.
De sluis ligt in de gemeente Oldebroek (Gelderland, tot 1975
gemeente Doornspijk), het huis op de foto van Jan Dekker staat in
de gemeente Kampen (Overijssel, tot 2001 gemeente IJsselmuiden).
Naar links op de foto maar buiten beeld ligt in het Drontermeer
een 'drie-provincies-punt' met Flevoland.
Ruim 100 m noordelijk van genoemd huis komt binnenkort de
zuidelijke dijk van de bypass te liggen, het nieuwe Reevediep. In
het Drontermeer is het zandlichaam al gestort (onder) en is men
begonnen met de bouw van de keersluis.
Boven in beeld zijn de in/uitgangen te zien van de spoortunnel
tussen Dronten en Kampen (aan de rechterkant), daaronder ligt de
Buitenreve met de Drontse sluis, en het eiland Reve. Buiten beeld
ligt rechts de Gelderse sluis.
De kijkrichting is ongeveer NNO.
De bouw van de keersluis is ondertussen gestopt in verband met het
naar voren halen van de tweede fase van de bypass, waarin er op de
zelfde plaats een schutsluis moet komen. De Roggebotsluis wordt
dan opgedoekt en vervangen door een 7 meter hoge brug.
De westelijke helft van dit veen kreeg de naam "Broeklanden" en de
oostelijke helft "Oosterbroek".
Die hogere zandrug ten noorden van dit veen had de volgende
streeknamen: 't Eekt, Hof ter Eekt, De Hagens, Morren, Zandweg, 't
Hoge, Zwarte weg, Trutjeshoek, Wittenstein. Eekt betekent eiken en
er zullen daar veel van deze bomen geweest zijn. Het land ten
noorden van deze genoemde zandrug (Seewald
of Swifterbant, zie geografie) was één grote moerasruimte,
helemaal begroeid met bomen en struiken en dan in hoofdzaak elzen,
evenals het vorige veendal. Wie dit grote veen ontgonnen hebben is
mij niet bekend. Het kreeg de naam Oosterwolde en was een geliefd
jachtterrein van de graven, later hertogen van Gelre. Het hele
terrein was aflopend naar en verdwijnend onder het zeeoppervlak.
Maar dat terrein had geen duidelijke grens naar het oosten met
Kamperveen, dat onder beheer was van de bisschop van Utrecht. Er
schijnt onenigheid geweest te zijn tussen het bisschoppelijke en het
grafelijke deel.
Het oostelijke deel van het Oldebroeker veen moest ook een betere
afvoer hebben dan alleen de Waterheigraaf, zodat de 49e bisschop van
Utrecht, Arnold graaf van Horne, aan de Oldebroekers toestemming gaf
tot het graven van een goede waterafvoer naar zee, de Gelderse
"graft". Voorwaarden waren dat dezen het schoonmaken en het
onderhoud zouden verrichten en het maken van bruggen en sluizen en
het onderhoud daarvan. In 1377 is men begonnen met graven, maar er
schijnt niet veel voortgang te zijn geweest. In 1425 verleent ook de
Gelderse hertog Willem vergunning daartoe, waarna dan spoedig het
belangrijke werk gereed gekomen zal zijn.
Tevens werd hierbij de scheiding geregeld, die nog altijd de grens
is tussen Gelderland en Overijssel.
Polder Oldebroek (Broeklanden en Oosterbroek)
ligt een 0.5 tot 1.5 meter boven NAP, terwijl Oosterwolde en
Kamperveen tussen -0.5 en 0 m liggen. Bovendien hadden Oosterwolde
en Kamperveen door de dikkere veenlaag meer last van klink, en
moesten daarom eerder tot bemaling overgaan dan Oldebroek.
De Gelderse gracht kon het water van polder Oldebroek door zijn
verval gewoon afvoeren naar (de Zuider)zee. Pas in 1922 werd het
stoomgemaal op het Noordeinde in gebruik genomen, zodat Oldebroek
toen geen last meer had van natte voeten. Kelders bleven in het
dorp Oldebroek altijd vochtig, maar dat had een andere oorzaak:
(ondergrondse) waterlagen vanaf de Woldberg.
Met de komst van de Afsluitdijk werd dit gemaal bijna overbodig,
overstromingen kwamen niet meer voor.
De Gelderse Gracht begon bij de Waterheigraaf, ging onder de
Zwarteweg door , waar een sluis (Zuidersluis) gebouwd werd en
passeerde de zeedijk noordoostelijk van Noordeinde, waar nu nog
een betonnen brugje over de gracht loopt. Hier was een zeesluis
gebouwd, de Noorder- of Broekersluis, waar nog restanten
(onder) van de stenen boogbrug zichtbaar zijn.
Broekersluis, resten brug / schouw Gelderse Gracht met
links de Broekersluis
Vòòr de sluis was de gracht verbreed tot een boezem (wateropslag,
zie foto boven).
Vanaf daar liep de gracht vroeger "langs" de zeedijk
bovenNoordeinde, sloot dan aan bij de afvoer van de molenvliet
(langs de Groote Woldweg) en kwam westwaarts uit in zee. Pas na de
aanleg van de overlaat in 1826, werd het Nieuwe Kanaal gegraven
waarna het water van de Gelderse Gracht naar de Gelderse (Nieuwe
of Groote Dronthsche) sluis zou lopen.
Gelderse Gracht van Broekersluis tot aan zee 1920 / 1810
Deze zeedijk was (is) de Noo(r)dwendige dijk, die liep vanaf
Noordeinde, over de Gelderse Gracht (Broekersluis), langs de
watermolen bij de molenkolk (nu het gemaal van Kamperveen: Van
Engelen van der Veen) en vervolgens richting de Roskam waar hij
aansloot op de Hoogeweg.
Alleen het laatste gedeelte is nog grotendeels dijk, met een kort
stuk bij Noordeinde, de rest is afgegraven.
Tot begin 1700 lag de kustlijn van de
Zuiderzee boven Noordeinde 1 tot 2 km naar het oosten, ongeveer
waar nu de (ondertussen grotendeels verdwenen westelijk deel van
de) Slaper ligt en had de Zwartendijk, de zeedijk van de stad
Kampen, een voorland van minder dan 500 m.
De Reeve of Buiten Ess was een diepe
en brede inham/uitbreiding van de Zuiderzee die direct boven
Noordeinde lag en doorliep tot aan de Nieuwendijk.
De ooorspronkelijke uitloop van de Gelderse gracht was in
noordwestelijke richting naar genoemde inham, waar ook de
binnenwetering van Kamperveen in uitkwam.
De huidige aanleg van de bypass brengt de toestand van 1700 voor
een deel terug.
Geschiedenis
Ongeveer 50 jaar voor onze jaartelling kwamen de Batavieren en
andere stammen in kleine groepen in ons land, zowel in de Betuwe als
in de moerassen aan de kust, en in mindere mate in de zandstreken.
Omstreeks het begin van onze jaartelling kwamen de Romeinen in
Nederland, ook in deze streken, denk maar aan Mullegen wat een
verbastering is van Millingen zoals de Romeinen een legerkamp
noemden. Waarschijnlijk in verband hiermee nam de bevolking toe, die
voordien heel schaars was. Daar de naam Mulligen is blijven bestaan,
kunnen we misschien hieruit afleiden, dat ze hier een behoorlijke
tijd gebleven zijn. Dat Romeinse kamp zal aantrekkelijk geweest zijn
voor veel andere mensen en ik denk dat dat dit het eerste redelijk
bewoonde gedeelte van Oldebroek was, al waren de woningen misschien
niet veel meer dan plaggenhutten.
Toen de Romeinen vertrokken waren, werd het in ons land een chaos,
de bevolking verminderde sterk en snel.
Nederland in het jaar 100
Oldebroek en Oosterwolde liggen nog kilometers van de kust van het
Flevomeer af, maar kennen geen noemenswaardige bewoning meer.
Door veenafslag groeit het merencomplex uit tot het Flevomeer met
het "eiland" Flevo, het latere Urk en Schokland, nu nog vast aan
land.
Het Flevomeer heeft een afvoer naar de Waddenzee, en is zoet.
grijs: wadden-getijden
blauw: water
geel : land
De zeespiegel werd hoger, er kwamen vele en zware stormen en
de zee overstroomde vaak grote delen van ons land. Omstreeks het
jaar 400 zakte de zeespiegel en de bevolking nam weer toe. Toen kwam
de grote volksverhuizing omstreeks 500, die de bevolking in ons land
niet onberoerd liet, gevolgd door de Noormannen van 600 tot 800.
Nederland in het jaar 800
Doordat de afvoer naar de Waddenzee verbreed wordt tot een open
verbinding, kan de nu Almere geheten binnenzee steeds meer veen
wegslaan. Urk en Schokland (Flevo) zijn gescheiden van de kust,en
zullen voor het jaar 1000 aparte eilanden worden.
Het water van het Almere wordt de volgende eeuwen langzamerhand
brak, waarmee ook de fauna veranderd.
Zoetwaterslakken verdwijnen en aan de verspreiding van deze
slakken, zoals die gevonden zijn in het IJsselmeer, kan de
afmeting van het Almere in de 9e eeuw afgelezen worden.
Van 1000 tot 1400 steeg het zeewaterpeil en kwamen er zware stormen.
In de jaren 1100 tot 1200 begon men dijken te maken, eerst niet zo
erg best, er braken er veel, maar geleidelijk aan werden ze beter.
In 1170 was er een zware storm, waardoor het Almere of Flevomeer
zich zodanig uitbreidde, dat het de afmetingen kreeg van de ons
oudere mensen zo bekende Zuiderzee. Holland en Friesland raakten
gescheiden en landloze boeren uit die overstroomde streken trokken
naar de Noord Veluwe.
De Friese boeren of kolonisten hadden al in 1170 verlof van de
bisschop van Utrecht gekregen om zich in het veen ten zuidwesten van
Kampen te vestigen, waardoor dat veen de naam Kamperveen kreeg en de
Hollandse kolonisten kregen in 1228 verlof van Gerard, graaf van
Gelre, om zich bij en in de venen van de NW Veluwe te vestigen. Die
venen werden "broekgronden" genoemd (broek is moerasgrond) of ook
wel kortweg "Het Broek". Daardoor kreeg het westelijk deel de naam
"Hollanderbroek", het oostelijk deel had al de naam "Altbruck"` wat
alles tezamen, langzamerhand "Oldebroek" werd. In de jaren 1600-1700
werd een tijdlang "Oude broek" geschreven.
Volgens "Van Engelen van de Veen" zijn er geen 2 kolonisaties
geweest van Hollanders in Oldebroek en van Friezen op Kamperveen.
Volgens overlevering begonnen de Hollanders aan de westkant en de
Friezen (of andere Hollanders) aan de oostkant en ontmoeten elkaar,
waar nu de Mheneweg Noord ligt.
In 1447 bestemde de hertog een strook van een bepaald erf tot weg,
als een verbinding van Mulligen met landerijen in Oosterwolde. Deze
weg staat in de akten bekend als "Gemeine weg" (algemene weg). In de
loop der jaren veranderde die naam tot Mheneweg Zuid en Mheneweg
Noord. Hierlangs kwam een beek om het water van de beek langs de
Broekdijk naar de Waterheigraaf te voeren. Op dat ontmoetingspunt is
nog een grote kolk, de "Koemkolk", die al in vroegere akten genoemd
wordt (na de laatste verkaveling grotendeels
dichtgegooid).
Vanaf deze weg in oostelijke richting begint het "Oosterbroek"
terwijl in westelijke richting de ontginningen de Broeklanden heten.
Waar de Broekdijk de Mheneweg ontmoet, gaan deze een paar honderd
meter samen, waarna de Broekdijk in oostelijke richting verder gaat
naar Wezep. Met de verharding van de Broekdijk in 1838 werd deze
ongeveer 1 km lange hoek afgesneden en werd de oude Broekdijk
onderdeel van de totale Zuiderzeestraatweg van Hoevelaken tot de
IJssel. Het afgesneden stuk werd "Oude Dijk" genoemd.
De Broeklanden
Toen in 1228 graaf Gerard III aan Hollandse boeren verlof gaf om de
broeklanden te ontginnen, gaf hij ook vrijheid aan vreemdelingen en
bastaardkinderen om zich hier te vestigen, mits men na hun dood hem,
de graaf, de "keurmeed" zou leveren. Keurmeed betekende:"het beste
paard van stal" (zou deze uitdrukking, die nog vaak gebruikt word,
daar nog vandaan komen?). De eerste kolonist was Jan Verbetenszoon,
die grond nam voor 8 hoeven. De grond was vrij van pacht en tienden,
maar hij moest voor de graaf (voor diens weermacht) beschikbaar
stellen 8 goede knapen met wapens, op eigen kost. Verder moest voor
elke schoorsteen waar rook uit opsteeg een hoen geleverd worden, de
zogenaamde "rookhoenders". 500 jaar later moest er nog steeds
belasting worden opgebracht naar het aantal haardsteden of
schoorstenen.
Verder mochten de kolonisten het bovenveen gebruiken en er uit halen
wat ze gebruiken konden: turf graven, plaggen steken, bijenvolken
plaatsen en vee laten weiden waar dit mogelijk was. De Hollanders
kregen ook vrijdom van alle hand- en spandiensten, ze waren dus vrij
van alle handenarbeid en paardenwerk voor de graaf. Deze vergunning
schijnt niet zo veel mensen te hebben opgeleverd want in 1320 gaf
graaf Reinold opnieuw verlof tot ontginning aan de bewoners van
Hollanderbroek.
Er moesten de nodige sloten gegraven worden voor afwatering en
scheiding van de percelen, en alles was natuurlijk handwerk.
Vanzelfsprekend zullen de boeren elkaar geholpen hebben met het
klaar maken van de gronden en er zal armoede geleden zijn, daar er
de eerste jaren niet veel verbouwd kon worden.
In 1320 ondervonden de ingezetenen van Hollanderbroek de bijzondere
bescherming van Reinald, zoon van de graaf en diens vrouw Eleonora
(een engelse gravin) die met haar zoon en met Jacobus, bisschop van
Zuden, Wolter, Heer van Keppele, Heer Jacob van Mirleve en nog
andere raden, samen als bijzondere beschermers optraden en hun een
lastbrief gaven, in hoofdzaak van de volgende inhoud:
"...dat zij zouden genieten vrijdom van allerhande schatting,
diensten, bede en spandiensten, behalve de tinsen en tienden,
welke zij jaarlijks moesten opbrengen - het hoge recht en het
nedere recht behouden wij ons erfelijk voor met al zijne rechten -
voorts, wanneer het koren gerijpt is en gereed om in te zamelen,
zullen zij zulks aan de rechter in het Broek of aan de pachter
bekend maken om alsdan de tiende daarvan te heffen.
Voorts van de smalle tiende, daarvan zullen zij geven van een
veulen een penning, van een kalf een hallink en wat daar
binnensjaars gevoed wordt, het tiende deel. Dat is van de zwijnen
het tiende deel, van de lammeren, van de bijen en van de ganzen
het tiende deel en anders geen smalle tiende.
Voorts willen wij dat zij onze Henghemiende (Herenveld, hier
Bovenveen), dat het naast daaraan belend is beweiden, in hetzelve
hun turf graven, hun leem steken, hun heide maaien, zonder enige
bekroeden (beperking?), zolang als het Herenveld blijft liggen tot
een gemeente. Voorts willen wij, dat door hun de wegen en de
wateringen in het broek worden gebruikt en onderhouden. Voorts
willen wij hen een rechter stellen, welke in het broek zal moeten
wonen, welke over een doodslag, in het Broek voorvallende, zal
regten, zoals in de lande zede en gewoonte is, en een doodslag
aldaar gepleegd, zal men nergens rechten als in het Broek.
En of men iemand beschuldigde met een doodslag, waaraan hij
onschuldig ware, deze zal zijn onschuld doen blijken bij getuige
van 4 goede knapen uit het Broek. Voorts sloege een man de ander
een wond, knokkels en nagels diep, die verliest 100 schellinge en
sloege hij hem met de vuist, verloor hij een pond. En wie de
andere sloeg bij zijn ploeg of bij zijn egge, of daar hij maaide,
of bij zijn huis, verliest 100 schellinge en zo menige 100
schellinge als er mannen mede handdadig waren.
En wordt enig vonnis voortgezegd, in het Broek wedersproken, dat
zal men overkomen tot "Engelanderholt" ( een bos aan weerszijden
van de weg Ugchelen-Beekbergen was de plaats waar de hoogste
Veluwse rechtspraak gehouden werd in de open lucht. Hier waren de
zittingen van het Veluws Landgericht voor rechtszaken in hoger
beroep, thans is daar in het bos geen bepaalde plaats te vinden).
Voorts willen wij wanneer zulks de nood vereist dat zij zullen
komen tot de lande op de Veluwe en helpen de landwere bevorderlijk
zijn, want iedereen is verschuldigd om landwere te doen in het
land waar hij wonende is. En wanneer wij of onze nakomelingen een
oproeping doen tot de landwere, zo zullen zij ons zenden 8 goede
knapen om met wapenen op hun eigen kost te dienen....."
De Hollandse boeren die hier kwamen ontginnen bouwden hun huizen aan
het Bovenpad, de noordzijde van de hogere bouwgrond. Door het
aanleggen van de Broekdijk was het Broek in de lengte in tweeën
gedeeld, het noordelijke deel waren de Broeklanden en het zuidelijke
deel de Binnenlanden (in Oldebroeks "Billoonn" genoemd, oo is de
lange o van mos).
Deze huizen lagen dus zuidelijk van het grasland en noordelijk van
het bouwland. Zoals hiervoor al geschreven is konden zij uit het
Bovenveen vrij halen wat ze nodig hadden en daar aanwezig was. Ik
heb dit jaar nog horen vertellen dat tot in het begin van deze (=20ste) eeuw door de boeren van de
Bovenstreek turf voor eigen gebruik in het veen gestoken werd. In de
20er jaren van deze eeuw zijn in het veen sloten gegraven voor
ontwatering en ook een goede afwateringssloot naar de langs de
Zuiderzeestraatweg lopende beek. De grond is toen aan particulieren
verkocht.
Mulligen
Deze landstreek, in het ZO (oostelijk?)
deel van kerkelijk Oldebroek is het oudst bekende deel van onze
gemeente, terwijl het meest zuidelijke deel hiervan ook nog behoorde
tot het richterambt Heerde. Op deze plaats ten ZO van het Bovenveen
moet in de eerste eeuwen van onze jaartelling een Romeinse
legerplaats geweest zijn. Zo'n legerplaats noemden de Romeinen
"Millingen". Het is vermoedelijk een versterkte legerplaats geweest,
daar er nog stenen in de grond zitten die aan oude funderingen doen
denken. Zo'n versterkte plaats heeft andere mensen aangetrokken, die
in deze omgeving woning en onderhoud vonden. Ook nadat de Romeinen
uit deze streken vertrokken waren, bleef de naam bestaan en
verbasterde tot Mulligen. De achterblijvers zullen in hoofdzaak
geleefd hebben van de jacht en van wat bebouwbare grond op kon
brengen.
Toen later de van elders komende kolonisten, vooral als gevolg van
watersnood, ook de hogere gronden hebben opgezocht en sommigen
daarvan voorgoed bleven, breidde de bewoonde streek zich uit en was
Mulligen veel groter dan er nu onder begrepen wordt. Er worden geen
maten genoemd in de oude akten maar ik denk dat Mulligen in het
westen kwam tot de oostkant van het dorp, want ook de voor enkele
jaren afgebroken bovenmolen behoorde er nog bij. In het noorden denk
ik kwam het tot de waterheigraaf, in het oosten tot zo ongeveer waar
nu de Looweg is en in het zuiden tot de onvruchtbare zandstreken,
die "dunen" worden genoemd, wat wel duinen /stuifzanden zal
betekenen. Er is daar een streek, die het Stuivezand heet, aan de
oostkant van het Loo.
Kadastrale, topografische of andere kaarten
of schetsen, voorzover er in de middeleeuwen metingen werden
gedaan, zijn (mij) niet bekend van het oude Mulligen. De
beschrijving zoals pa die hier boven geeft heb ik geprobeerd over
te zetten op een satellietopname. Het is een sterk schematische
weergave geworden, zonder enig detail.
Belangrijker nog is dat het geen enkele wetenschappelijke waarde
heeft, het geeft alleen een indruk van waar Mulligen ongeveer
gelegen zou hebben, met inbegrip van de versterkte legerplaats.
De zuidgrens met Heerde, gevormd door de 'stuifzanden', is een
willekeurige lijn, deze kan ook gelegen hebben waar nu de A28
loopt. Het is zelfs de vraag of de Oldebroekse heide een eigenaar
had in de Middeleeuwen, of alleen op papier?
Dat er betrekkingen hebben bestaan met de Friese kolonisten blijkt
volgens mij uit het feit dat Mulligen in de jaren 1300 in het bezit
was van een klooster in Friesland, "Floercampe" bij Bolsward. Er
heeft op Mulligen een gebouw gestaan, maar Gé Wentzel die veel heeft
onderzocht, verzekerde mij dat het geen klooster geweest is.
Toen er geleidelijk aan dijken gemaakt werden (1100-1200) voor
bescherming tegen het zeewater zal het klooster in Friesland minder
belang bij Mulligen gehad hebben. Het werd in 1393 verkocht aan de
graaf van Gelre als blijkt uit een akte van 9 november 1393: dat
deze "den hof tot Mullinghem mit alle stukken als zulker erfenisse
als daartoe behoort, gelegen in uwen lande van Veluwe ende kerspel
van Aldenbruck gekoft heeft tegen de abde ende convente van
Floercampe in Vrieslant."
In deze acte komt ook voor de belening van dit goed aan Arnt to
Boeckop, ook geschreven Arnold van Boekholt.
Hierna volgt een staat van het verdere verloop van dit goed onder de
erfgenamen en verdere familie.
In 1393 is dan leenman Arnt to Boeckop, die het in 1403 overdraagt
aan zijn zoon Arnt II, deze weer aan zijn zoon Arnt III in 1428,
gevolgd door Arnt IV in 1456 en diens zoon Arnt V in 1501. Deze
draagt het over aan zijn zoon Sweder to Boeckop in 1567, die wordt
opgevolgd in 1582 door zijn zuster Arntgen.
Na haar komt haar zoon Jurriën van Middachten in 1598. Deze draagt
het leen in 1635 over aan zijn zwager Oliphier waarna in 1655 zijn
vrouw Henrica van Middachten het beleent. In 1680 is haar dochter
Judith van Middachten de volgende erfgenaam, opgevolgd in 1707 door
haar neef Henric van Middachten. Diens neef Frederik Gerhard van
Zuyle van Nieveld wordt het toegedeeld in 1712 waarna zijn vrouw
Anna van Voorst het overdraagt aan haar schoonzoon Alexander van
Dedum in 1721. Coenraad Willem van Dedum erft het leen in 1741, en
later zijn weduwe A.H. Sloet in 1759.
In 1598 krijgt Bartha, een zuster van Jurriën van Middachten het
deel dat "Springelwijck" heet. Zij is gehuwd met Gerrit Bouwerts en
in 1662 erven hun dochters Elisabeth en Judith. Een zoon van
Elizabeth, Lucas Alphert Bruins, erft van zijn tante Judith in 1713
de helft van dit erfdeel, wat in 1727 weer overgaat aan zijn zoon
Gerrit Franciscus. Deze huwt met Xavera van Oldeneel, die al weduwe
was van Van Schacht. De jongste zoon van deze, Joseph Christiaan van
Schacht kreeg in 1792 dit deel en in 1802 ging het over aan de
andere erfgenamen van Thomas en Helena van Gronau.
De andere helft van Springelwijck ging in 1709 over aan Arnolda
Marie Bruins, zuster van Lucas Bruins, gevolgd door zijn zoon Gerrit
Bruins in 1742 met dus hetzelfde vervolg als hierboven beschreven.
Twee kampen land, een gedeelte van het hierboven genoemde en aan
Gerrit Bruins toegewezen, werd door hem overgedragen aan Gerhard
Pronk en echtgenote Petronella Christina van de Graaf in 1773 en
door deze weer in 1787 aan Abraham Pronk.
Een deel van Mulligen, bestaande uit huis, hof en grond, waarop voor
dezen een molen heeftgestaan, "met 't recht en de gerechtigheid van
de wind, zoals dat steeds geweest is" was toegewezen aan Anna
Cunegunda van Voorst wed. van Frederik Gerhard van Zuyle van
Nieveld. Deze draagt dit leen over aan Roelof Tijssen in 1720, en
zijn weduwe Fennigje Gerrits draagt dit in 1746 over aan haar zoon
Berend Roelofs van Mulligen. In 1748 volgt zijn zoon Gerrit Roelof
van Mulligen, die huwt met Albertjen Heymens Oosterbroek, die het in
1799 overdragen aan Jan Petersen Westerink en Hendrikje Gerrits van
Mulligen.
Dan zijn er 2 erven met wat er bij hoort en nog 14 morgen, dat is 11
a 12 bunder land in de Cleyn Schutten, die Arnt to Boeckop III aan
zijn tweede zoon Derk in 1481 overdraagt. Deze wordt opgevolgd door
zijn zoon Johan in 1492, diens zoon Arnt in 1538 en Johan in 1563.
Deze trouwde met Margriet van Oldenbarneveld, die het in 1569 op
haar naam kreeg en het in ???? overdroeg op haar zoon Henric, die
het samen met zijn broer Ernst overdroeg in ???? aan Gerrit to
Boecop to den Rouwenberg.
Na deze erft zijn zoon Wolfganck Christoffel to Bocop, Heer tot
Birgel in 1684. Als deze sterft draagt zijn zwager Everart de Doorne
het goed over aan Dibbolt Feith, rigter in Oldebroek, in 1686 en
zijn vrouw Eva van Ommeren. Zij dragen het leen over aan hun zoon
Wijnant Feith in 1694 waarna zijn zuster Johanna Feith, weduwe
Bentinck het in 1717 overneemt, gevolgd door haar zuster Maria
Catharina Feith in 1726. Haar man Gerard Witten laat het goed in
1733 erven aan het godshuis Feithenhof ten name van Jacobus
Bischman. Deze was in 1741 predikant in Elburg, in 1774 opgevolgd
door beheerder Johannes van Diermen.
Dan is afgespleten van het oorspronkelijke leengoed: "een erf en
goet in de buyrschap Spronk gelegen, met tienden en alle toebehoren,
daar Derck Francquessen nu ter tijd op woont, die wintmolen aldaar,
mitsgaders het goed, genaamd "De Heytkamp aldaar, naast erf
voornoemt gelegen, wie dezelve percelen voor onverdenckelicke jaren
rouwelic gepossideerd (bezeten) ende gebruikt zijn van Sweder to
Boeckop ende zijn zoon Arnolt tot een besonder leen ontfangen bij
(door) Arnolt to Boeckop in 1634.
Zijn zoon Johan erft dit in 1645, waarna het overgaat aan diens zoon
Wijnant in 1681, later diens broeder Cornelis in 1711 en zuster
Marianne to Boeckop in 1713. Na dezen komt in 1781 haar dochter
Johanna Catherina Elisabeth van Keppel van Langendochter in. Een
dochter van deze, Catharina Maria Franciska erft van haar moeder en
van haar zuster Maria Louisa Clentina in 1781. Een dochter van
Catharine, Maria Anna Margarite van Stael van Holstein erft dan in
1785 het leen van haar moeder. Met haar man Adrianus van Mons dragen
zij het leen op aan Lutgertje Veldkamp in 1786, die voogdes is over
haar zoon Jan Gerrits Blaauw. Haar opvolgster is in 1806 haar
dochter Matjen Gerrits Blaauw, die gehuwd is met Hendrik Martens.
Van dit leen is afgespleten "Den Oldenkamp" met toebehoren
Plaggeveld en 5 morgen weiland, de Cleyne Schutte en een kleine
erfenis aan de boven- en benedenmolen en beleent aan Arnt to Boeckop
de jongste in 1636. Dan komt het aan diens dochter Barbara in 1659,
die gehuwd is met Lambert Blauwe, waarna Warner to Boeckop in 1670
van zijn tante Barbara erft. Hem volgt in 1709 zijn zoon Hendrik to
Boeckop op en deze draagt dit in 1720 op aan Joost Walraven to
Boeckop, die gehuwd is met Maria Geertruid Businet. Zij dragen het
in 1724 over aan Clasina Adriana to Boeckop, een dochter van Hendrik
Aernt.
In 1738 komt dit goed aan Warner to Boeckop, een zoon van Joost
Walraven. De moeder van Warner draagt dit over op Richard Ketel, die
het in 1744 overdraagt aan Helmich. In 1761 gaat het leen naar
Elisabeth Mechteld Westrinck, waarna haar broer Abraham het krijgt
in 1773. Van deze Abraham gaat het in 1793 over naar een zusterszoon
Jacob Abraham de Mist en van deze weer naar Richard van Romunde.
Van de Oldencamp is afgespleten "de benede wintkoornmolen" met
huisstede en hof als een bijzonder leen opgedragen door Henric Aernt
toe Boeckop aan Lambert Jansen in 1709 onder voogdij van zijn vader
Jan Lammerts. In hetzelfde jaar draagt deze het over aan Antonie
Barneveld,die het in 1735 weer overdraagt aen Koert Jansen.
Na zijn dood erft zijn vrouw Aaltjen Peters in 1749 en na haar dood
haar zoon Lambert Coertsen in 1786, die huwt met Aaltjen Jacobs.
Deze laatste erfde ook van zijn moeder Aaltje Peters, die in 1749
een derde deel geërfd had. Zij erfde ook van haar tweede man Asse
Herms, aan wie twee derde van dit leen was toegevallen, ook zijn
deel en dat toen met het vorige deel in 1759 overging naar Lambert
Coerts en Aaltjen Peters.
De Heetkap (heidekamp) daar Beernt Francks op woont, met zijn
toebehoren van hoog en laagland met huis en erf en een kleine
erfenis aan de boven- en benedenmolen, was in 1634 beleend aan
Arnolt to Boeckop. Deze wordt in 1636 gevolgd door Johan van
Wijnbergen, in 1657 zijn zoon Johan, die het weer in 1671 overdraagt
aan Warner toe Boecop.
Diens zoon Hendrik Arnt erft dit in 1720 en geeft dit in hetzelfde
jaar weer aan zijn zoon Joost Warner, die huwt met Maria Geertruid
Businet. In 1724 erft Clasina Adriana van Boecop dit leen van haar
vader Henric Arnt en in 1736 erft Warner to Boecop met zijn broers
en zusters van Joost Warner. Met hun moeder Maria Geertruid dragen
zij het samen met Richard Ketel en diens vrouw Geertruid
Schimmelpennink in 1744 over aan Helmich Ketel, een broer van
Richard. In 1750 wordt Helmich opgevolgd door Herbert Cornelis van
de Graaf en de erven hiervan dragen dit weer over aan Gerhard Pronk,
gehuwd met Petronella Christina van de Graaff in 1770.
Een erf en goet in den Aldenbroek gelegen, daar Bernt Aerntsen op
woont en een erf daar Hendrik Keyzer op woont ende 't land daar
Thijs Jansen op woont ende de kamp bij de komme, die Gerrit Mollener
in pacht heeft, overgebracht door Aernt to Boeock op sijnen zoon
Henric in 1492. Dan komt diens zoon Johan in 1546 en in 1583 diens
zoon Henric to Boecop. Hierna erven zijn kinderen Johan, Elisabeth
en Geertruyt in 1624. De laatste krijgt met haar man Reynier
Swaefken het leen, waarna hun zoon Henric Francois in 1659 leenman
wordt, in 1664 gevolgd door Aernt to Wolffsen.
In 1695 erft Henrick Wolffsen dit van zijn vader. Een vierde
gedeelte van dit leen wordt in 1730/31 gekocht door Beerd Rijksen
die het in 1741 op zijn naam krijgt. Een ander vierde van dit leen
wordt door een dochter van Pelgrom Wolffsen, Anna Wobina, getrouwd
met Wijnand Jacob van Brienen, doorgegeven aan hun zoon Gerrit wiens
voogd zij zijn. In 1770 wordt dit door hun samen weer overgedragen
op Gerhard Pronk die huwde met Petronella Christina van de Graaff,
die het in 1776 weer overdeden aan Abraham Pronk.
Een erf in 't Oldebroek, beginnende van de Broekerbeek tot opwaarts
aan Mulligen, afgescheiden door de "Gemeineweg" ten zuiden ven het
erf van Hendrik Wolfsen, met de grond van de herberg de Eykelboom en
de hof daarbij, zijnde de helft van het hiervoor genoemde leengoet,
te leen ontvangen door Pelgrom Wolffsen, gehuwd met Gerharda van
Nulde, in 1700.
In 1710 erven de onmondige kinderen van dit echtpaar en in 1722 komt
dit goed aan Arnoldus Richardus Wolffsen. In 1729 krijgt zijn zuster
Maria Wobbina dit en trouwt met Frederic Visser en in 1734 worden
Jacob Winter van de Graaff en zijn vrouw Reinira Geertruid Persoon
met dit leen opgedragen. In 1753 wordt zij weduwe en ontvangt dit
leen, waarna na haar dood het leen wordt overgedragen aan Gerhard
Pronck en in 1776 van deze weer aan Abraham Pronck.
Afgespleten van het hierboven beschreven leen wordt de helft in 1752
in leen gegeven aan Rijk Beertsen, die erfgenaam is van zijn vader
Beert Rijksen, die dit leen weer overdraagt aan Reinira Geertruid
Persoon, weduwe van de Graaff in 1768. De erfgenamen van dezen laten
het goedkeuren in 1770. Deze Beert Rijksen is de stamvader van het
geslacht "Van de Brink". Hij woonde op de boerderij "de Hoge Brink"
(Oldebroeks: "Noognbrink").
Zoals blijkt komen meerdere stukken van het oorspronkelijke Mulligen
in de latere jaren van 1700 weer bij één persoon, Gerhard Pronck, en
van deze weer bij Abraham Pronck, die dan aan landerijen bezit, wat
in de vorig eeuw tot de Ekelenburg behoorde. De naam Ekelenburg komt
niet in de door mij geziene leenbrieven voor, maar de naam Eikelboom
wel en beide waren gedeelten van het vroegere Mulligen.
De boerderij op de Ekelenburg is volgens de jaartalankers in de
voorgevel gebouwd in 1774, te zien op een oude foto waarop de
boerderij gedeeltelijk voorkomt. Het landhuis is later gebouwd, maar
wel voor 1798, want met een volkstelling in 1798 komt voor dat
Abraham Pronk op de Ekelenburg woont en een bezitter van zoveel
landerijen, ook op andere plaatsen, zal niet in een boerderij
gewoond hebben, zodat waarschijnlijk het landhuis voor dat jaar
gebouwd is.
Wat mij opvalt is dat veel leenmannen vaak maar zo kort in het bezit
van hun deel bleven, het ging zo weer over op andere personen. Elke
nieuwe leenman die een deel ter leen kreeg moest eerst naar Arnhem
en daar voor de hertog een eed afleggen. Dat al deze verervingen van
de leenmannen van het goed Mulligen wel eens onenigheden
meebrachten, blijkt wel hieruit dat als in 1708 een leen overdraagt,
de bepaling erbij gemaakt is, dat de ontvanger van het leen ook de
verantwoording op zich moet nemen voor alle gerezen of nog te komen
moeilijkheden in verband met de erfenis.
In 1481 moet Derx to Voeckop zijn leen verkopen om zichzelf vrij te
kopen, daar hij gevangen zit. Het schijnt dat die leenmannen hun
leengoed bijna als eigendom beschouwden. In de Franse tijd zijn denk
ik alle leenmannen eigenaars geworden.
Van de verschillende namen van boerderijen zijn sommige nog
gangbaar, de Spronk, de Heetkanp, de Eikelboom, de Bovenmolen, maar
er zijn ook boerderijen, waar moeilijk van te zeggen valt waar ze
gelegen hebben. Wat de benedenmolen betreft, deze wordt voor 't
laatst genoemd in 1709. Deze moet gestaan hebben ten oosten van de
Heetkamp, er zou daar op een bepaalde plaats veel steen in de grond
zitten, wat de plaats van de molen geweest zou kunnen zijn. De
bovenmolen is na de oorlog afgebroken, wat ik persoonlijk heel
jammer vind. Deze stond daar zo mooi tussen de korenakkers.
Het Eekt en Hof ter Eekt
De landen ten noorden van de Eekterbeek, die veel hoger liggen dan
de broeklanden en nu nog 'het Eekt" heten, hadden toen de naam
"Oppereket". De naam Eekt betekent eik en er zullen daar veel
eikebomen geweest zijn.
Deze streek van 60 morgen (=ha) werd door de graaf in 1323 verkocht
aan Jan van Baer voor 100 mark (oud Brabants) voor een erfelijk
tijnsgoed (tijns of tinsbelasting).
Westelijker aan de weg, die nu nog "Hof ter Eekweg" heet, lag de
"hof ter Eket", die in 1309 door graaf Reinald aan Herbert van
Putten en Leonidas zijn vrouw als
leengoed gegeven werd. In 1378 behoorde het nog bij "de terras van
huize Nijenbeek aan zee" en in 1383 ontsloeg Frederic, graaf van
Meurs en heer van Baer, zijn keurmedige en horige lieden in de "Hof
ter Eket van al hun verplichtingen.
In 1843 schrijft Van der Aa dat de "hof" een grote boerenplaats is,
waar de gebouwen nog van vroegere bestemming getuigen.
Waterput Hof ter Eekt, aanzicht /
inkijk
Op deze plaats stond eens de uit de 13e eeuw daterende versterkte
boerderij "Hof ter Eekt".
Van 1990 tot 1992 is er door de oudheidkundige vereniging "de
Broeklanden" een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hierbij trof
men ondermeer het restant aan van een 17e eeuwse waterput.
Deze put is als monument opnieuw opgebouwd.
Oosterwolde
Behalve de zanderige, hogere strook aan de ZO-kant, waar veel hout
en bewoning is ('t Hoge, de Zandweg, de Hagens, enz.) bestond
Oosterwolde in hoofdzaak uit moerasland, begroeid met struiken en
bomen, meest elzen, soms droog maar veel vaker nat. Het was een
soort niemandsland en jachtterrein voor de graven en hertogen van
Gelre en hun vrienden.
In 1276 en later weer in 1359 kregen de rechthebbenden recht
(verlof) om een dijk te leggen om hoog zeewater te keren
(dijkrecht). Soms hielpen die dijken, maar ze braken bij hoge
vloeden vaak door. Dit was meestal de oorzaak van het ontstaan van
de "kolken", diepe gaten waar de stormvloed door de dijken gebroken
was.
Op "Karknsmalle" op 1200 passen van de oude kerktoren ligt een bijna
vierkante veldkei van 9 palm (een palm = ± 10cm) lengte en 7 palm
breedte, op de bovenzijde een rond gat van 6 duim (een duim is plm.
2 cm) en 6 duim diep, misschien een voorromeinse molensteen. In 1805
wordt door de veenbaas Bos op 5 voet (een voet = ± 28 cm) een stenen
mansbeeld gevonden, in lang gewaad met neerslaande kraag en om 't
lijf een gordel, 't hoofd gedekt met hooggepunte kroon, waarvan
gedacht werd dat het de god Thor zou zijn. Ook vond de veenbaas Bos
in de grond een Jacoba kannetje, een stenen donderhamer en een
stenen wig. In de vorige eeuw werd nog een Jacoba kannetje gevonden
"7 vt diep".
In 1359 ontsloeg graaf Frederik de mensen van Oldebroek en
Oosterwolde van alle Coermeetsche plichten.
In het Kerkdorp stond in de negende eeuw al een houten kapel en
volgens overlevering waren er in het begin der 14e eeuw drie rijke
zusters die het besluit namen, dat ieder voor eigen rekening een
stenen kerk zou bouwen die gelijk en gelijkvormig zouden zijn en dat
alle drie in een rechte lijn en op gelijke onderlinge afstand van
elkaar zouden worden gebouwd en alle gewijd aan St. Nicolaas, de
lievelingspatroon der handeldrijvende kustbewoners.
3 kerken
Deze overlevering van 3 rijke ongetrouwde
zusters die elk een kerk lieten bouwen, komt op meer plaatsen
voor. In Overijssel is dit bekend van de kerk in IJsselmuiden, de
oude kerk op de zuidpunt van het voormalige eiland Schokland met
de funderingen nog zichtbaar aanwezig en de kerk van het
voormalige kerspel (=kerkelijke gemeente) Nagele, dat volgens
overleveringen ergens tussen Urk en Schokland gelegen zou moeten hebben.
Uit archeologisch onderzoek dat meteen na het droogvallen van de
Noordoostpolder is uitgevoerd zijn op een aantal plaatsen grote concentraties aan
stenen, potresten, botten van dieren aangetroffen. Op deze plaatsen ontbrak
de afzetting van plantenmateriaal, dat ontstaat waar water aanwezig is.
Op basis van deze gegevens zijn de vermoedelijke plaatsen Nagele en Marcnesse
te achterhalen, waarbij Nagele waarschijnlijk lag waar nu Tollebeek ligt.
Hoewel beide overleveringen zeker niet kloppen wat de onderlinge afstand
betreft, lijkt dit in het geval van Nagele-Schokland-IJsselmuiden
beter uit te komen dan in Oosterwolde.
Kerkdorp, nicolaaskerk / terp
Eén liet de houten kapel op het Kerkdorp afbreken, die weer op 't
Noordeinde opgebouwd werd, en in plaats van die kapel een stenen
kerk bouwen op het Kerkdorp.
Op 7 maart 1844 sloeg het onweer in de torenspits van de kerk op het
Kerkdorp.
Daar deze kerk eenzaam lag werd besloten haar af te breken en van de
opbrengst van de afbraak een Godshuis aan de Molenvliet op 't "Hoog
Noordeinde" te bouwen en een nieuwe, ruime kerk aan de "Zandweg" (=
Groote Woldweg), die met een klein torentje op de westgevel en met
het orgel uit de gesloopte kerk voorzien op 7 september 1845
ingewijd werd.
Dompe, kerkomtrek / grafstenen
De tweede liet een kerk op het Kamperveen bouwen
, de Dompe aan de oude Leidijk, nu goed bereikbaar gemaakt en de
omtrek van de kerk aangegeven met keien.
Binnen de 'kerk' liggen nog twee grafstenen (begraven tot 1901).
Na een stormvloed in 1747 is deze kerk afgebroken en verplaatst
naar de Hogeweg.
Opvallend is dat de nieuwe kerk aan de Hogeweg in het zelfde
'slag' ligt als de oude kerk op de Dompe.
Ook vroeger lieten steenhouwers wel eens een taalkundig steekje
vallen.
Ludgeruskerk, "fundering" / overstroming in 1825
De derde ongetrouwde zuster liet in Doornspijk (aan zee) een kerk
bouwen , waar de Kerkdijk van Doornspijk
uitkomt op de Veldweg-Nieuwstadsweg. De kerkdijk betekende een
droge verbinding met het achterland.
Het gewone leven van vroeger |
De bevolking in deze streken in de vroegste middeleeuwen zal van
alles wat geweest zijn, zoals Hollanders en Friezen, maar ook aan
vreemdelingen en bastaardkinderen had de graaf in 1320 toestemming
verleend zich hier te vestigen. Met de nakomelingen van de eerste
bewoners en het zwervende volk vormden zij alles bijeen een redelijk
gemengd gezelschap. Na vele eeuwen is hieruit een behoorlijk
eensgezinde bevolkingsgroep ontstaan, wij de Oldebroekers, wier
voorouders al heel wat geslachten hier gewoond hebben met een mooie
eigen streektaal. Groot was de bevolking niet, in 1526 waren er 900
inwoners, in 1650 820 en in 1749 was het een beetje opgelopen tot
1090 (zonder Wezep).
Aan de noordkant van de Woldberg en dat over zijn gehele lengte tot
aan de bebouwbare gronden, woonden mensen, arme mensen die zich niet
of heel moeilijk met de overige gemeenschap konden verenigen. Er is
al eens verondersteld dat het afstammelingen van zigeuners zouden
wezen, wonend in Oldebroek op 't Loo en achter de Vree en in
Nunspeet op de Zoom. Tot het begin van deze eeuw werden ze door de
overige bewoners ook niet als gelijken aangezien, huwelijken tussen
die beiden kwamen niet voor. Ze waren dagloners bij de boeren voor
weinig geld, bezembinders, en gingen in 't voorjaar naar Drenthe
eeken, d.i. de bast afkloppen van het hout van jong eikehout,
waarvan de bast gebruikt werd bij de leerbewerking.
In de winter, wanneer er geen werk was bij de boeren of ergens
anders, kregen ze ondersteuning van de diakens van de kerk, maar
moesten ook gaan vragen bij beter bemiddelde inwoners. Kopen bij
bakker of winkelier, deden ze "op de pof". Als er wat verdiend was,
meestal nadat ze in Drente eikenhout geklopt hadden, konden ze
afbetalen.
Ze hadden voorliefde voor bonte kleren (overeenkomst met
zigeuners?). Van echte ruzie tussen die groepen heb ik nooit wat
gehoord. Wel werden de arme mensen "bessembienders" genoemd en de
boeren door hen "kroggnkonten". Maar dat verschil is in deze eeuw
totaal verdwenen.
Er is al heel wat over de inwoners opgeschreven, en ik denk vaak,
wat hebben die gewone mensen uit het verleden, ons aller voorouders,
geloofd, gedacht, gehoopt, gedaan?
Hadden ze veel tijd om na te denken, zijn ze zomaar volgzaam met de
massa meegegaan van het rooms katholieke geloof naar het
calvinistische? Zullen ze wat gehoord hebben van de eerste Veluwse
martelaar Jan Verstege, die in 1544 pastoor in Garderen was. Hij was
geboren in Stroe in 1520, waar nog een boerderij "De Steege" kan
worden aangewezen, waar hij zijn achternaam van had. Toen hij
overgegaan was tot het protestantisme werd hij spoedig gevangen
genomen en gemarteld, maar wist naar het buitenland te ontsnappen en
schreef daar een boek: "Der leeken wegwijzer" onder de naam
Anastasius Veluanus.
Is hier iets als geloofsstrijd geweest? Is er zomaar van hogerhand
een dominee in de kerk geplaatst? Of als de pastoor overging naar
het protestantisme gingen de kerkgangers dan mee? Waarschijnlijk was
dat hier wel het geval en hebben de mensen er nauwelijks over
nagedacht. Ik denk dat in kerkelijk Oldebroek daarna nauwelijks
katholieken meer voorkwamen, terwijl in Hattemerbroek altijd een
groep katholieken overgebleven is.
In de kerkelijke boeken heb ik een paar maal gelezen van Hernhutters
en eenmaal van een doopsgezinde. Heel velen hebben nauwelijks kunnen
lezen en hebben ze de zin van het evangelie begrepen? Ik denk dat de
strijd om het dagelijks brood al hun tijd in beslag zal hebben
genomen. In de winterse korte dagen zonder verlichting gingen ze
vroeg naar bed en met het koeienmelken weer vroeg er uit.
Het was zwaar werk op de schrale zandgronden.
In de jaren 1500 kwam de boekweit (rechts) en die
schijnt zo goed bevallen te zijn, dat er spoedig half zoveel grond
mee bezaaid was als met rogge. Verder werd er niet veel verbouwd,
een beetje gerst en haver. Aardappels kwamen in begin der jaren
1700. Rogge was wel de allerbelangrijkste bouw. De ontgonnen
veengebieden zullen redelijke graslanden geworden zijn en de
droogste gedeelten daarvan goede weidegronden. Zoals reeds
beschreven was in de middeleeuwen de Woldberg aan de noordzijde met
loofhout begroeid. Begrijpelijk was dit geen regelmatig begroeid bos
met hout van ongeveer dezelfde leeftijd, maar zo dat er van struik
tot boom van allerlei soort en leeftijd in voorkwam. De inwoners,
die hout nodig hadden, gingen naar "de bos" om te halen wat hun
paste. Er was geen bosbeheer en er werden ook geen nieuwe boompjes
geplant, zodat er in de loop van de tijd kale hoeken kwamen, waarin
vanzelf gras opschoot en ook weer jonge plantjes. In die dunner
begroeide stukken liet men varkens lopen om van de gevallen eikels
te leven, maar later liet men op open gedeelten ook gras groeien.
Waar rundvee graasde verdween het gras en kwam de heide, en daarmee
de schapen die de heide jong houden. Maar er was ook het
mestprobleem voor de bouwakkers. Er waren plaggen voor nodig en
zonder enige wet of regel begon men heideplaggen te steken. Voor 1
ha bouwland had men per jaar 600 plaggen nodig en elke vracht was
ongeveer 800 stuks, waarvoor men 3 ha heide nodig ha. Daar de heide
voor vernieuwing 7 tot 10 jaar nodig heeft was voor een bedrijf van
4 ha bouwland 21 tot 38 ha heide nodig. Heide, schapen en bijen
horen bij elkaar en bij de Veluwe, al vele eeuwen.
Op 1 jan 1830 zijn er 2.613.487 mensen in ons land en ons land heeft
dan 1.000.000 ha woeste grond, dat is bijna een derde van de gehele
landoppervlakte. Onder woeste grond verstond men heide, stuifzand,
bos, duinen, vennen en moerassen Het was een tijd van witte wieven,
heksen, aardmannetjes én grote armoede. De Veluwe had of heeft de
grootste oppervlakte heide van ons land, 23.000 ha.
Heide werd soms moedwillig aangestoken. In 1340 werd iemand die
heidebrand veroorzaakt had, veroordeeld tot een boete van 8 gulden,
wat thans een waarde zou wezen van 10 a 20 maal zo groot. Soms
verbrandde men bos om bouwland te verkrijgen maar dit veroorzaakte
juist de komst van de heide en om de heide te behouden kwamen de
schapen. In het begin was er natuurlijk grote overdaad van heide en
haalde men de plaggen zomaar op. Maar in de vorige eeuw moest men
voor die plaggen 25 cent per vracht betalen. Van de heide werden
afgemaaide heide, maar ook afgeplagde heidezoden gehaald. Voor een
karrevracht heide kreeg een arbeider 90 cent, en voor een bos
samengebonden heide, die vers 8 pond en droog 5 pond woog, werd 1
cent per bos betaald, maar dan moest ze ook nog bij een bakker
gebracht worden. Een man kon bij flink werken per dag 6 voer plaggen
steken, een voer is 700 a 800 plaggen en in 1841 werden in Oldebroek
10.000 vrachten plaggen van de heide gehaald.
Dat de schapen op de Veluwe vrij talrijk waren blijkt wel uit de
aantallen die op de markten verhandeld werden. In Barneveld kwamen
per jaar 26.600 schapen op de markt en het grootste aantal in een
keer was 7000 stuks in 1875. In 1845 was de uitvoer naar Engeland
16.000 stuks. Waar veel schapen zijn, zijn er ook veel markten, vaak
op zondag gehouden, maar een verordening van Gelderland verbood dat
laatste. De markt in Barneveld, de belangrijkste, werd op 10
donderdagen na "Sont Jouk'' (eind augustus) gehouden. Een andere
belangrijke markt was op het Soerel, een herberg eenzaam aan de weg
van Nunspeet naar Tongeren (voor de 2e wereld oorlog bestond dit
gebouw nog). Er kwamen per jaar zo'n 3000 stuks.
Schaapherder was geen luxe baantje, in 1830 verdiende hij 60 a 75
gulden per jaar, maar op de Noord-Veluwe maar 20 gulden.
Waar de heide verdween bleef niets anders als fijn zand en dat werd
door de wind in alle richtingen weggewaaid, de "stuifzanden". Die
stuifzanden op de noordzijde van de Woldberg werden "het Veld"
genoemd en als men vroeger over de bewoners van Epe of Heerde sprak,
noemde men ze "de overveldsen". Begin van deze eeuw waren er op de
Veluwe nog 15.000 ha stuifzanden, maar in 1930 nog maar 1000 a 1100
ha. In de 11e eeuw is Kootwijk geheel onder het stuifzand verdwenen
en is later noordelijker weer opgebouwd.
Waar heide is, zijn of komen ook bijen. In 1848 stonden op de
Oldebroekse heide rond de 1000 bijenvolken en omstreeks die jaren
haalden 60 bijenvolken zo'n 4000 a 5000 pond honing en 150 tot 300
pond was. In 1825 is er een opgave van bewoners in Oldebroek en hun
bedrijf. Dan woont er in huize "De Hoek" Lammert van Olst, die 32
bijenvolken heeft en op de Heetkamp Lammert Visch met 76 volken,
terwijl er op de Ekelenburg 13 waren.
Ook nu nog komt er veel door de bijen gehaalde honing van de
heide,maar de laatste jaren honigt de heide niet meer zo goed als
vroeger.De oorzaak hiervan is vooral dat gras de overhand over de
heide krijgt en ook het vaker voorkomen van het heidehaantje.
Van de heide werd gezegd: "heidehonig en
vrouwluuproat eens in de zeuven joar goed", dit werd trouwens ook
van boekweit gezegd. Uit mijn
eigen imkerervaringen heb ik ondervonden dat de heide in de
praktijk beslist vaker goede opbrengsten geeft. Hedendaagse
problemen met de heide betreffen voor de imker/bijen vooral het
gebrek aan jonge heide, de overwoekering door grassen en bomen, of
uitzonderlijke voorvallen als de kernramp bij Tsjernobyl (1986).
De heidehoning die de daaropvolgende jaren geoogst werd, bevatte
te veel radioactiviteit en mocht niet verkocht worden.
Waar vroeger de schapen liepen moeten nu de heidebeheerders
machinaal aan de slag door te maaien of te plaggen (rechts bijen
op de afgeplagde heide op landgoed Welna rond 1980).
Er is tegenwoordig in de wereld veel geweld en onderdrukking, maar
vroeger was het niet minder. Ik heb de laatste tijd nogal wat
gelezen over de geschiedenis van Gelderland, de tijd van de
hertogen, graven en ridders.
Van ridderoorlogen heb ik niet veel gevonden in deze streken, wel
het volgende.
Puttenstein
Een paar honderd meter voor de Kamperstraatweg naar links van de
Zuiderzeestraatweg afslaat, ligt een sintelwegje (nu
een asfaltweg), de Polweg. Een paar honderd meter op die
weg aan de rechterkant is een boerderij en daar vlakbij een ruine (verdwenen). Daar was vroeger een kasteel, het ridderroofslot
"Puttenstein" (rechts).
De ridder daarvan was Herbern van Putten. Hij was in de verre omtrek
berucht en gevreesd, maar in 1375 besloten tenslotte de burgers van
Kampen er een einde aan te maken. Zij belegerden het slot en gooiden
er met "blijden" (werktuigen om met stenen te werpen) grote stenen
tegen totdat de muren het begaven.
Inmiddels hadden de ingeslotenen zich overgegeven, daar hun vrienden
door de troepen van de bisschop verhinderd waren om te hulp te
komen.
Het werptuig is lang in Kampen te zien geweest, maar het gebouw
waarin het stond is door brand verwoest. Veel stenen hadden de
Kampenaren meegenomen en zijn lang aan de kade tentoongesteld
geweest. Het slot is nooit weer opgebouwd.
Honderd jaar later in de winter van 1482/83 is de hof van "Old
Putten" bij Elburg, waar toen de Vos van Steenwijk woonde, tegen
bevel van de graaf in tot een geducht kasteel versterkt. Dit
Vossennest was niet minder berucht dan het slot Puttenstein. Na
langdurig beleg door de burgers van Harderwijk, Hattem, Elburg en
Kampen werd ook dit veroverd en verwoest. Later is het als een
gewoon buitenhuis weer opgebouwd.
Dat de Kamper burgers nogal wat mans waren bleek wel meer dan 30
jaar later toen dezen uit wraak tegen de Geldersen in 1516 naar het
dorp Oldebroek trokken en daar de huizen en schuren verbrandden. In
1557 moet Oldebroek en ook Doornspijk mee helpen betalen aan het
gieten van een kartouw (kanon) dat in Elburg geplaatst zal worden.
Het kostte 4122 ned. pond a 10 philips guldens (12.50 gulden) de
honderd pond. Wat de waarde van het geld toen was blijkt hieruit dat
10 goudguldens een jaarwedde was, een varken koste 4 goudguldens en
een vette koe 13 goudguldens. Hoewel in 1320 aan de Oldebroekers
door de hertog vrijdom van alle hand- en spandiensten was verleend,
worden door Elburg de bewoners van Oldebroek in 1568 gedwongen mee
te helpen aan het graven van de grachten en maken van de wallen en
het bouwen van de muren. De burgemeester van Oldebroek weigerde dit
en de Elburgers namen hem gevangen en sloten hem 2 maanden op.
In 1629 eist graaf van de Berg Hattem op wat geweigerd werd. Zijn
bevelhebber Salazar gaat dan door naar Oldebroek, steekt 16 augustus
de kerk in brand en vertrekt dan naar Apeldoorn.
1648 is het jaar van de
vrede na 80 jaren van oorlog, hoewel er niet veel over te vinden is
in de papieren die hier zijn. Dat jaar was D. Feith richter van
Oldebroek en Van Haersolte ritmeester en eigenaar van het Spijker
(rechts).
Hier is een tiendboer die 11 mudde gezaaid en 16 morgen haver heeft,
daaronder 4 morgen plaggeland. Burgemeester is dan Gerrit Haek. In
dit jaar heeft Christoffel to Boeckop o.a. een plaggeveld, en 14
morgen laagland en 15 morgen rogge en 12 morgen boekweit. In dit
jaar wordt ook beschreven dat het ambt Oldebroek moet schoonhouden
de Gelderse graft en onderhouden en vernieuwen de sluizen en
bruggen. Onderhouden 2 houten sluizen, waarvan er een vernieuwd is
en gekost heeft 2000 a 3000 g.t. (wat waren dat voor munten?) en de
andere sluis moet ook vernieuwd worden, verder nog het onderhoud van
2 bruggen over de Gelderse graft en vijf kommen (houten duikers) die
wel 50 dalers kosten. Onder deze beschrijving staan getekende
"handtekeningen" van Berend Wijchman en van Beerd Franksen.
In dit jaar pacht Jacob Hendriks van Johan Oliphier van Middachten
de Bovenmolen voor 45 mudde rogge (broeker maat) en 600 varkensvlees
(geen eenheid bijgeschreven zal wel pond zijn). Een zekere Eimbert
Hendriks heeft de beschikking, als eigenaar en zelfgebruiker, over
twee morgen hooiland voor 4 daler per morgen en 2 morgen weiland
voor 3 g.t. de morgen, dit wordt verponding genoemd (een soort
belasting).
In dit jaar is een volkstelling geweest, en in 1631 is het ambtshuis
gebouwd als woning voor de richter.
In 1652 woonde op de boerderij "De Hoge Brink" een tamelijk
welgestelde boer, die als "capitalist" beschreven stond, Hartger
Gerrits, wiens dochter Celighjen een der oudmoeders van het Van
Bovens geslacht zou worden. De boerderij was eigendom van het Kamper
gasthuis. Hij had 9 1/2 hoornbeesten (die halve zal wel betekenen,
dat hij die samen met een ander had) verder 4 2/3 morgen land en een
gezin bestaande uit 6 personen. Op bouwland, dat meestal zandachtige
grond genoemd wordt, werd 2/3 rogge verbouwd en 1/3 boekweit en soms
wat gerst en een weinig haver, die nu begint te komen.
Tot 1700 was in Gelderland nog altijd de Juliaanse tijdrekening en
ging men eind juni over tot de Gregoriaanse tijdrekening. Op
zaterdag 28 juni volgde zondag 12 juli, zodat er 2 weken werden
overgeslagen, in de westelijke provincies was dat al veel eerder
gebeurt.
In de beginjaar van 1700 was er een flinke pokken epidemie, en
begonnen ook de aardappelen te komen.
In 1748 is er weer een volkstelling en is Oldebroek in rotten
verdeeld (rotten zijn afdelingen), over elk rot was een rotmeester
en over de rotmeester een burgemeester. In dit jaar is Beert Jacobs
(voorvader van het geslacht Van de Werfhorst) rotmeester en
burgemeester. Hij had een gezin van 9 personen, waarvan 6 boven de
16 jaar, waaronder 2 dienstbaren, verder 3 heerdsteden, (van elke
rokende schoorsteen moest belasting worden betaald), 13 mudde
zandachtig land, 3 paarden, en 8 koeien, (een mudde is 2/3 ha). Hij
wordt capitalist genoemd. Dominee is Lambertus Zegerius wiens gezin
bestaat uit hemzelf en 2 dienstbaren (koetsier en huishoudster?), 2
koeien, 1 paard, en 1 heerdstee. Onder het dorp woont de timmerman
Tijmen Groen die 2 koeien, 1 veerze (eenjarig koe) en 1 paard heeft.
Ook is er een gezin van 2 personen boven 16 jaar, dat "de arme
jager" heet.
In de Eikelboom, dat ook herberg en café is, woont de Hosput, wiens
gezin uit 6 personen bestaat, waarvan 5 boven de 16 jaar. Van het
dorperrot is Luygjen Coos rotmeester, hij is ook schepen en
stadhouder en woont in het Rigtershuis (Ambtshuis). Dan is er een
Hendrik Diessen (een van mijn voorouders) die 2 haardsteden bezit, 6
koeien, 3 veerzen, 2 paarden, en 8 1/2 mudde zandachtig land. Ze
hadden 2 kinderen tussen 5 en 10 jaar, en nog een dienstbare en hij
moet 22 gulden belasting betalen plus nog bier- en moutcijns. Deze
was dus ook betrekkelijk welgesteld. Er blijkt wel uit dat een
gulden in de tijd veel en vele malen meer waarde had dan thans. Het
is jammer dat in die lijsten maar zo weinig gegevens zijn waar de
mensen woonden, behalve wanneer het een landhuis of ander belangrijk
gebouw was.
Als ik over een en ander nadenk schijnt het mij toe dat in al deze
jaren niet veel veranderd is. Het gewone volk zal geen overvloed
bezeten hebben, maar grote armoede zal er ook niet geweest zijn,
beter dan voor 1700 en ook beter dan de jaren 1800, waar alle
bekenden van mijn geslacht tot de arme arbeiders behoorden. Er was
veel onveiligheid, er waren wolven, veel afgedankte of weggelopen
zwervende soldaten, of andere onberekenbare ongure elementen. Op
heidens (zo werden ook de zigeuners genoemd) en struikrovers werd
regelmatig jacht gemaakt, waarbij ze als dieren werden
neergeschoten. Joden mochten niet buiten een stad wonen en ook niet
op het platteland overnachten. Dus ook in deze streken werden de
joden al gediscrimineerd. Er was geen openbare verlichting, als de
maan goed helder was dan ging het nog wel, maar anders was het in de
nacht buiten pikdonker. Het was geen tijd om naar terug te verlangen
maar toch ook weer niet om op neer te zien. Het waren mensen die van
nature geneigd waren het eigen ik belangrijker te achten dan een
ander. En is het tegenwoordig anders, dat was en is nog een heel
moeilijk te overwinnen standpunt, waar Paulus al voor waarschuwde:
"de één de ander uitnemender achten als zich zelf". Er was toen
evenals nu weinig medelijden of barmhartigheid.
Uit de tijd van de Franse overheersing heb ik niets vermeldenswaard
gevonden, enige blijk hiervan is dat in de boeken van de burgerlijke
stand veel in het Frans geschreven is, en dat er enkele verbasterde
Franse woorden in ons dialect gekomen zijn.
Een voorbeeld van een Frans woord dat pa vaak
aanhaalde was: tallozie -('t) horloge, in samenhang met het
lidwoord.
Ook uit het Frans komt een woord dat oude Oldebroekers weleens
gebruiken: strabant - sterk, hevig, brutaal.
In 1798 is er een volkstelling geweest en toen bleken er 216 hoofden
van gezinnen te zijn en waarschijnlijk minder huizen. In 1812 was er
weer een volkstelling, evenals de vorige alleen in kerkelijk
Oldebroek, en toen waren er 191 gezinshoofden. De gemeente was toen
verdeeld in 9 rotten en over elk rot een rotmeester en daarover weer
de burgemeester, evenals bij de telling van 1748. Bij de telling van
1798 is er maar een doorlopende telling. Nu, in 1812 moest iedere
rotmeester voor de veiligheid van zijn rot en ook voor een
nachtwacht zorgen, welke diensten waarschijnlijk om toerbeurten door
de inwoners vervuld moesten worden.
Ik denk dat de bevolking in de voorbije (19de)
eeuw niet hard vermeerderd zal wezen. Er zal geen grote behoefte
geweest zijn aan bouwland, want op de oudste kadasterkaarten van
rond 1830, komen grote stukken hakhout, bos, hagen, enz. voor.
Hakhout en opgaande bomen zullen in hoofdzaak eiken geweest zijn en
op de pure zandgronden dennen. De wegen onverhard, in de zomer mul
zand, in de winter modder, misschien op 't dorp deels verhard en op
't dorp een enkele lantaarnpaal? Politie was nog onbekend, of in
latere jaren een veldwachter voor de hele gemeente Wezep inbegrepen,
die natuurlijk alles lopend af moest doen. Godsdienstig leven, las
ik ergens, stond toen op een laag pitje.
De Ekelenburg
Zoals al beschreven
is waren veel stukken van het vroegere Mulligen in de latere jaren
van 1700 in bezit gekomen van Abraham Pronck en bij de telling van
1798 woonde hij op de Ekelenburg. Maar hij werd al behoorlijk oud en
had nog geen opvolger, ja was zelfs nog niet getrouwd, zodat hij met
al zijn bezittingen nog niet tevreden was. Waarschijnlijk duurde het
even voor hij een passende vrouw gevonden had. Dat werd Alida
Geertruida van Marle, ze was een dochter van Berend van 'Marle,
schout van Doonspijk, die in Oosterwolde woonde, en zijn vrouw Maria
Sophia `Martina Knirff. Alida was geboren 20 jan. 1790 en bij haar
huwelijk, dat plaats had 20 febr. 1812, 22 jaar en 1 maand oud.
Abraham Pronck, die uit Arnhem kwam en geboren was 22 febr. 1742 was
bij zijn huwelijk op 2 dagen na 70 jaar oud. Zijn vader was Jan
Reinder Pronck en zijn moeder Elizabeth Umbgrove die in Arnhem
woonden. Abraham stond bekend als een rijke rentenier, die al veel
bezittingen had op de Veluwe. Ze kregen 2 kinderen, eerst een
dochter Elisabeth Maria Alida, wier naam niet in het
geboorteregister van Oldebroek voorkomt, misschien dat van het jaar
1813 alle gegevens van de burgerlijke stand ontbreken. Het 2e kind
was een jongen Barend Jan Abraham, die 27 maart 1817 geboren werd en
later naar Holland vertrok, want bij het verdelen der erfenis was
hij wethouder in Brielle. Abraham Pronck stierf 8 dec. 1819 en bij
testament liet hij al zijn bezittingen na aan zijn vrouw. Zij
hertrouwde 2 jaar later 10 aug.1821 met Julius Ludwig Wilhelm
Seiffardt, die toen 26 jaar was, zij was toen 31 jaar. Hij was
ontvanger te Kampen en een zoon van August Ludwig Wilhelm Seiffardt,
majoor bij de generale staf en commissaris van de koning in
Zwitserland. De moeder van Julius was Vrouwe Wilhelma van Bentheim.
Julius en Alida kregen 2 kinderen, beide op de Ekelenburg geboren,
Julius Lodewijk Willem 21.11.1827 en Willem Jan Abraham 5.3.1831
,welke laatste 13.5.1853 in Amsterdam stierf, dus 22 jaar oud.
Ze zijn in elk geval tot 1830 op Ekelenburg blijven wonen, hoewel ze
een huis met tuin in Elburg aan de Jufferenstraat gekocht hebben.
Wanneer en waarom weet ik niet. Voor 1845 zijn ze naar Elburg
vertrokken daar er dan op de Ekelenburg andere mensen wonen. In 1830
als er een volkstelling is, wonen ze nog op de Ekelenburg dan wonen
daar: J.L.W.Seiffardt, zijn vrouw A.G.van Marle, hun kinderen
Elisabeth M.A.Pronck, dochter uit het eerste huwelijk en uit het
tweede huwelijk Julius. Dan woont er een gouvernante Luise Abbee,
geb. D'Anray en verder het personeel: Jan Doorneweerd, voor de
boerderij, ongehuwd, en voor de keuken en woning Evertje Flier,
Aaltje van 't Hul, Batje van de Weg en de wed. Schut, allen
gereformeerd.
In elk geval zijn ze voor 1845 van de Ekelenburg vertrokken, want er
bestaat een akte, dat op de Ekelenburg woont een weledel geboren
Vrouwe Reiniera Christophora Wilhelmina van Vlierden, wed. Asman,
die dus toen al dat landhuis huurde. Bij een volkstelling van 1850
heb ik nog gevonden, dat toen op de Ekelenburg woonden Joannes
Huygens, geb. 1798 te Den Haag, en zijn vrouw Jacoba Arendina
Woudenberg, geb. 1799 te Schoonrewoerd en hun kinderen Joanna
Marina, geb. 1823 te Den Haag, Debora Catherina geb. 1824 te Den
Haag, Hubertus geb. 1827 te Den Haag, Wilhelmina Jacoba geb. 1830 te
Den Haag, Jacoba Arendina geb. 1832 te Den Haag, Cornelis Willemina
geb. 1834 te Den Haag, Christiaan Maurits geb. 1841 te Hasselt, en
de schoonouders van de eerstgenoemde der kinderen, Maximiliaan Louis
Utenhoven van Bottenstein geb 1772 en Louise Carolina Frederique
Sophie Meens geb. 1792. Of er verder in het landhuis bewoners
geweest zijn weet ik niet, maar wel op de boerderij, die
afzonderlijk verhuurd zal zijn. Ik weet wel dat er een Willem
Cornelis Spijkerboer geboerd heeft, en ook een Beert Koster en een
Gerrit Spronk.
Alida is gestorven 28 aug. 1861, maar vooraf had zij wel haar
testament gemaakt. Daarin schreef zij o.a.: "alle drie kinderen zijn
mij even dierbaar" en zij hoopt dat dezen haar beschikkingen zullen
eerbiedigen en ten uitvoer brengen. .."wel indachtig, dat ik dit
testament gemaakt heb om de band der liefde tussen hen te behouden
en te versterken. Met dat oogmerk wens ik ook dat mijn drie kinderen
het landgoed de Ekelenburg, hun aller geboortegrond en deszelfs
onderhorigheden in gemeenschap zullen blijven bezitten. Als een of
meer der kinderen zich tegen uitvoering uiterste wil verzetten en in
het geval dat mijn echtgenoot er zich aan onderwerpt, krijgen
degenen die zich verzetten, alleen legitieme (rechtmatige) portie.
De rest moet dan naar degene of degenen, welke door mijn beschikking
op te volgen, tonen zullen eerbied te hebben voor de laatste wil
hunner zorgende moeder... ".
Uit haar testament blijkt, dat Alida en
Julius niet in gemeenschap van goederen getrouwd waren, want Julius
zelf erft niet, hij kan alleen maar verzekerd zijn van een
jaarlijkse toelage van 500 gulden per jaar. Hij denkt dit niet nodig
te hebben, daar zijn eigen landerijen in Oosterwolde wel voldoende
zullen opbrengen. De oudste zoon Barend, die, zoals al eerder
vermeld, toen wethouder in Brielle was, kreeg zijn deel in contanten
uitbetaald en de oudste dochter Elisabeth Pronck was inmiddels
getrouwd met Homerus Virgilius Horatius Nelson Schermerts, die
hadden 2 kinderen, meisjes Maria Benjamina Geertruida Alida en Alida
Luise Wilhelma Maria, waarvan de moeder al overleden was, zodat de
erfenis van die moeder op deze beide meisjes overging. De
boedelscheiding had plaats in 1870.
De noordkant (richting 't Wissel) van de
Ekelenburg in het begin van de 20e eeuw, aan de rechterkant is het
oude boerderijtje nog zichtbaar
achterzijde Ekelenburg
("het Cijfers")
boven: na de 2e WO?
links: rond de 1e WO?
Aan de heer Schermerts, die ontvanger was te Heiloo, en zijn beide
dochters wordt het landgoed Ekelenburg toebedeeld, en wel 3/19 voor
de vader en 8/19 voor elke dochter, samen gewaardeerd op f
54.390.--. Aan Julius Seiffardt wordt Huize De Hoek toebedeeld met
bijbehorende landerijen, gewaardeerd op 12.610.-. Maar deze blijft
niet lang eigenaar, daar al heel spoedig zijn deel weer verkocht
werd aan G.Flier, die het ook spoedig weer van de hand deed, daar
hij op Mulligen een boerderij met land kocht. Dan schijnt het dat de
Ekelenburg weer door Schermerts is verkocht aan Julius Seiffardt,
daar de Ekelenburg daarna altijd bekend stond als "het Cijfers" een
verbastering in het Oldebroeks van Seiffardts.
Landgoed Ekelenburg 1899 (grote versie)
Wie het bewoond heeft in de latere jaren van 1800 heb ik niet
kunnen vinden, maar alles is in 1899 publiek verkocht ,
verschillende delen aan diverse personen. Het landhuis met plm 8 ha
grond kwam in bezit van Luite Klaver, de gronden vanaf de
Bovenstraatweg tot aan de Bovenheigraaf, voor f 3000.--. Mijn vader
kocht ruim 2 ha grasland in de zuidwest hoek van Zuiderzeestraatweg
en Mheneweg voor f 2550.-.
Bij deze verkoop had de Ekelenburg ongeveer dezelfde oppervlakte als
toen Abraham Pronck er woonde, behalve dan huize de Hoek met de
landerijen. Het besloeg toen ongeveer 105 ha, en wel (alles plm.) 45
ha grasland, 26 ha bouwland, 16 ha bossen, 10 ha hakhout, 3 ha
opgaande bomen, 3 ha huizen en erven, 1 1/2 ha uitwegen, en 1300 m2
water en een stuk veen. De bezittingen in Oldebroek waren, de
Ekelenburg, de aan de oostkant van de Mheneweg gelegen boerderij,
toen bewoond door Willem Beerds, het huis met herberg de Eikelboom,
bewoond door Reinder van Beek, erf Hullemansgoed, erf aan de
Vreeweg, en veel land in de Schutten, grasland.
Met huize De Hoek mee werden deze bezittingen rond 1830 geschat op
een belastbaar inkomen va f 1492,68.
Zo was dan de Ekelenburg in bezit gekomen van Klaver (rechts), geb.
in Hattem in 1870, die op de kunstacademie in Amsterdam zijn latere
vrouw had leren kennen. Hij was van de kleine middenstand, zijn
vader was timmerman en had een winkel. Klaver gaf op geen godsdienst
te bezitten. Zijn vrouw was Gerarda Doyer, die steeds "Da" genoemd
werd. Ze was in 1864 in Deventer geboren en van ouds doopsgezind.
Haar vader was in 1897 overleden en al spoedig daarna trouwden ze,
zeer tegen de zin van haar familie. Zij zette door, vroeg aan haar
familie en verkreeg haar erfdeel en ze gingen voorlopig in Hattem
wonen. Daar werd hun eerste kind Clara Helena op 21 juli 1899
geboren. Klaver kocht dan de Ekelenburg en ging daar op 13 september
1900 met zijn gezin wonen. Hij bemerkte al gauw dat je van de kunst
niet kunt leven en besloot bloemkweker te worden en wegens het vele
bouw- en weiland ook maar boer. Een tweede dochter Everline Hendrika
werd geboren op 6 juli 1901 en een zoon Dirk Anton 25 november 1904.
Klaver kon niet goed met geld omgaan, gaf
het wel uit, maar er kwam weinig binnen en de zaak ging in 1909
failliet. Zijn gezin vertrok naar Epe op 9 november 1909 en hijzelf,
daar er nogal wat te regelen viel met zijn opvolger, de heer K.
Drost, pas op 9 november 1911. Zijn vrouw was zwak, vaak ziek, en ze
hadden er een moeilijke tijd gehad. Ze stierf in 1915 en Klaver in
1960. Clara Lennart, zoals Clara zich als schrijfster liet noemen,
stierf eind 1972. Haar zuster en broer waren een paar jaar terug nog
in leven.
Drost breidde de bloemkwekerij belangrijk uit, bouwde en vergrootte
kassen, plaatste een watermolen, maakte een uitgebreid
waterleidingnet in de grond, zodat overal water te krijgen was en er
kwam gasverlichting door het hele huis. Maar met het uitbreken van
de eerste wereldoorlog kwam de hele bloemenhandel, die zich vooral
op Engeland richtte, stil te liggen. Drost deed de hele kwekerij van
de hand, verkocht de grond, maar het landhuis met de er direct
omheen liggende grond en de overtuin behield hij, daar geen van zijn
jongens ook maar iets voor de kwekerij voelde. Drost leefde er tot
zijn dood in 1922 en na de dood van zijn vrouw in 1935 werd alles
publiek verkocht.
De onroerende goederen werden gekocht door de gepensioneerde
postkantoorhouder Dalhuizen. Nadat hij en zijn vrouw gestorven
waren, verkochten de erfgenamen het aan de heer Zonneveld te Elburg,
die het wilde laten restaureren, wat niet gebeurde. Een paar jaar
terug werd het verkocht aan de familie Ten Hove, die het zelf
verbouwde, zodat het nu door 2 gezinnen bewoond wordt.
In de oorlog is het nog door een paar gezinnen tijdelijk bewoond op
bevel van de gemeente.
Oldhorst en Vollenhof
Deze landgoederen zijn oorspronkelijk zeer waarschijnlijk één
geweest en al heel oud, er moet nog een koopakte bestaan uit 1612.
Misschien is het eerst een soort "Spijker" geweest, de landerijen
samen waren veel groter dan tegenwoordig. In 1751 is het buitenhuis
gebouwd in opdracht van A.K. Brouwer, die de Oldhorst in 1766 weer
verkocht aan A.P. Lemker uit Breda. In 1799 is het uit de
nalatenschap van mej. H.H. Lemker van Breda verkocht aan mr. Daniël
Jannette Walen, wiens wed. in 1803 hertrouwde met Frans Thomas
Engelenburg.
De Engelenburgs kwamen van de havezate "Rollecate" bij Vollenhove en
in die rumoerige tijden was het in die streken niet veilig voor
oranjegezinden, wat de Engelenburgs waren, reden waarom ze naar
Kampen verhuisden. Frank Thomas werd voor 200 gulden zelfs
"grootburger" van Kampen. Ze huwden met families Von Morre, met Van
Braam, en later nog met de familie "De la Sabloniëre", die tot de
Franse adel behoorde.
Ephraime de la Sabloniëre, meestal "Eefje" genoemd, geboren in 1771
, huwde in 1789 met reeds genoemde Mr. D.J. Walen, die in 1765 te
Dordrecht was geboren en in 1800 te Kampen overleed. Op 5 sept. 1798
kochten zij op een openbare verkoping het landgoed "De
Oldhorst" (foto rechts) onder Oldebroek uit de boedel van
wijlen Helena Hendrika Lemker. In juni 1795 werd de Oldhorst aan de
nieuwe eigenaars overgedragen en na het overlijden van Mr. D.J.
Walen, en het hertrouwen van diens weduwe met F.T. Engelenberg,
deden deze in 1810 het pand vergroten. Uit deze tijd stamt ook de in
Engelse stijl aangelegde tuin met waterpartijen en grot, de toren is
misschien gebouwd in het midden van de vorige eeuw.
|
|
In 1820 kocht Engelenburg de Oldhorst van de kinderen uit het
eerste huwelijk van zijn vrouw en overleed in 1850. Het landgoed was
112 morgen (ha) groot en bestond uit 2 boerderijen, gebouwen, tuin,
bomen, veel houtgewas, vijvers, enz. "Eefje" kreeg van haar eerste
man, die in Kampen overleden was, dit landgoed en trouwde in 1805
met F.T. Engelenberg, die toen 18 jaar was en schonk hem in een 7
jarig, gelukkig huwelijk 5 kinderen. Frans had toen de zorg voor 10
kinderen, waarvan de eerste 5 de Oldhorst erfden, wat hij van die
kinderen kocht voor f 34.000.--.
Op 47 jarige leeftijd trouwde hij in 1824 met een 49 jarige weduwe
Lucia Maria Westerlo en heeft 24 jaar op Oldhorst met haar geleefd,
tot zij in1848 overleed. Niet lang na de dood van zijn vrouw trouwde
hij, voor de derde maal, met Johanna Mooien (geb. 1813). Hij
overleed in 1850 op de Oldhorst.
Hij was wethouder in Oldebroek en sinds 1831 lid van de provinciale
staten van Gelderland en medefinancier van de nieuwe straatweg van
Amersfoort naar Zwolle en kocht veel wei- en hooiland in de
omgeving. De Oldhorst ging over naar een dochter van Frans, maar
deze kwam er niet wonen. De buitenplaats is namens haar met de
landerijen verkocht.
De Oldhorst is na Engelenburg in bezit gekomen van de fam. Nobel die
burgemeester was van onze gemeente. Zijn dochter en erfgename
trouwde met een Van Pallandt. Later woonde er weer een burgemeester,
Jhr. F.F.F.Z. van Asch van Wijck. Na diens dood werd alles verkocht,
van Vollenhof werd eigenaar Jhr. Hora Siccama en van Oldhorst Beyma
toe Kingma, van wie het overging naar Graaf Van Bylandt en na diens
dood naar zijn vrouw, die zelf gravin van Limburg Stirum was. Deze
laatste trouwde weer met Baron Tuyl van Serooskerke, die er niet
bleef wonen, waardoor er veel verwaarloosd werd. Het is nog eens
bewoond geweest door verschillende groepen van mensen.
Na het overlijden van de baron kwam De Oldhorst in bezit van de
heren Ruyters en Gommers, die in de 2 jaar dat ze er woonden(wonen?)
het pand weer in bewoonbare staat hebben gebracht. Sinds oktober
1982 is het koetshuis en het Noorderbos eigendom van Mw. Cora de
Vries en het overige deel eigendom van J.B. Kaiser.
Volgens overlevering is er een onderaardse
gang van Oldhorst naar Wittenstein waarvan naar gezegd
wordt in de jaren '50 de ingang gevonden schijnt te zijn (deels
overgenomen uit "de Broeklanden" juli 1983, 3e jaargang no 3).
Tot mijn spijt heb ik van andere landgoederen geen gegevens.
Het genoemde artikel uit de Broeklanden over een onderaardse gang
heb ik niet in mijn bezit, maar deze gang mag u van mij naar het
rijk van de fabels verwijzen.
Verhalen over onderaardse gangen doen het altijd en overal goed.
In elke plaats met een oude kerk moet wel een gang lopen naar een
(verdwenen) klooster, kasteel, of welk belangrijk gebouw dan ook.
In Vorchten wordt dit gezegd van het oude kerkje (900) van waaruit
een gang naar het noorden zou lopen, waar tot 1829 het kasteel
Zwanenburg heeft gestaan. Dichterbij geldt dit ook voor Elburg
waar een gang van de Grote Karke naar het Agnietenklooster zou
lopen.
Voor Oldhorst en in mindere mate Vorchten geldt dat deze gangen
onder het maaiveld voor het grootste deel in het grondwater zouden
liggen. In Elburg dat duidelijk boven het omliggende land
uitsteekt kunnen gangen tot 1,5 meter hoogte misschien boven de
waterspiegel blijven, zij het met natte voeten. Gangen zijn er wel
in Elburg en dan heb ik het over de drie verdedigingswerken bij de
bruggen. Deze "gangen" liggen in de wallen, en daarmee ruim boven
het water. Ook hier is sprake van een gang die gelopen zou hebben
in de hoge zeewal van de Vispoortbrug naar het Neerlands Bergje,
alleen moet deze gang nog gevonden worden.
Tegenover de ingang van het kerkplein van de hervormde gemeente in
Elburg, toentertijd het schoolplein van het Instituut van
Kinsbergen, lag rond de 50-er jaren direct aan de huidige muur een
zandbak voor de kleuters. In 1957 of 1958 is daar een instorting
geweest, waarbij een "gang" zichtbaar was. Het hoofd van de lagere
school, de heer Hengeveld, vertelde mij later dat dit gat
volgestort is met zand, waarschijnlijk zonder dat er onderzoek had
plaatsgevonden. Ook in
enkele straten (Graaf Hendriksteeg, Jufferenstraat?) in Elburg
zijn dergelijke "gangen" gevonden of verzonnen.
In al deze gevallen is er misschien sprake van oude beerputten,
die mogelijk deels horizontaal liepen, al dan niet gezamenlijk in
gebruik waren.
Wie een gang weet te vinden in Oldebroek en/of Oosterwolde, graag
met foto's, is bij mij van harte welkom.
Toch zijn op Oldhorst in het Noorderbos enkele gangen aanwezig in
een heuvel waar een beek doorheen loopt.
Kerkgeschiedenis
De officiële kerk had steeds gereformeerd geheten met
verschillende richtingen, maar het bleef toch ene kerk. Die kerk
heette voortaan de Hervormde kerk (foto's zie:
Kerk en ontvening), maar bleef wel een beetje oppervlakkig.
Er kwam een reveil van mensen
die het ernstig namen met het dienen van God en, misschien iets
beïnvloed door die beweging, kwamen ook hier dominees die het
christenleven ernstig namen en predikten. Het had gevolgen, er
kwamen gezelschappen, mensen die op een avond in de week samen
kwamen, een stukje uit de bijbel lazen en dat bespraken, en er waren
lichte, maar ook zware gezelschappen, vrije wil of uitverkiezing.
Die van de vrije wil trokken naar Oosterwolde waar dominee Bähler
van een zelfde gedachte was. Toen deze naar een andere standplaats
vertrok, stichtte deze groep een geloofsgemeenschap die de naam
kreeg: Luctor et Emergo (1893,
rechts: foto 1950-'60?), die tenslotte geheel afzonderlijk
van de officiële kerk kwam.
Maar hieronder waren ook mensen die toch liever een kerkelijke vorm
begeerden, zich van Luctor afscheidden en een Vrije Evangelische
Gemeente vormden (1930).
De zwaardere gezelschappen voor wie het behoren tot een landelijke,
in hun ogen zo afgedwaalde Hervormde Kerk moeilijk werd, gingen na
lange aarzelingen over tot het stichten van een Gereformeerde
kerk (links: pastorie en kerkgebouw,
nu verdwenen), die goed tot ontwikkeling is gekomen.
In de jaren 1970 was een groep in de hervormde kerk die zich tot een
nog "zwaardere" kerk aangetrokken gevoelden en zij stichtten een
"Vrije Oudgereformeerde kerk".
Met al dat vormen van verschillende kerken is er vaak niet goed
gehandeld en zijn er verkeerde woorden gesproken, maar zijn de
Oldebroekers wel een eenheid gebleven en werken ze, waar dat
mogelijk is, samen. Toen mijn vader, die een der lichtsten van het
lichte geloof was, eens ziek was, kwam een hele zware broeder bij
hem op bezoek die zei: "Now Jaap, noew kîke wiej over de karkmoeren
hinne". Ik zelf, die ook in de bouwwereld zat en evenals vader, een
der lichtsten van het lichte geloof ben, heb veel van die zwaren tot
klanten gehad en we hebben heel goed kunnen samen werken (voor
meerdere informatie zie ook "Gereformeerden in Oldebroek" van H.
Boeve).
Ook in de kerkboeken zijn eigenaardige dingen opgeschreven. Heel
bijzonder is wel dat in de periode van 1652 tot 1672 "niets" is
opgeschreven, ook geen uitgescheurde bladen, nergens een bijzondere
scheiding, wat alleen voor het trouwboek geldt. In datzelfde boek is
aan de andere kant het lidmaten boek en over diezelfde periode zijn
hierin wel gegevens aanwezig.
"De kerkelijke aantekeningen" beginnen met het jaar 1611.
Wat het doopboek in de eerste 50 jaar betreft wordt met de doop van
de kleine wel de naam van de vader genoemd, maar niet van de moeder,
daarna wel. De geboortedatum staat nergens vermeld, alleen de
doopdatum, die kunnen wel een of meerdere dagen of weken
verschillen.
Enkele opvallende feiten uit het doopboek:
31.3.1667 gedoopt onecht kind, gevonden tussen Campen en Wezep.
1.4.1688 gedoopt een onecht kind van Gerrigje, van Henric " 't
Houten Huis".
1.4.1688 gedoopt onecht kind genaamd Hennigje, d.v. Henric Willems
(de Almanak) en Elizabeth de Cabale, zijn concubine (bijzit) wonend
aan de Zandweg.
20.1.1695 gedoopt een overspelig kind van Geertjen Hartgers, wier
man Teunis Ronselaar is, die bij de dragonders in dienst van de
schout is gevangen genomen in de slag bij Fleury en overgegaan in
franse dienst, 't kind is genaamd Henric.
Ongeveer 1700 (de precieze datum vergeten op te schrijven) staat er
vermeld, nadat enkele kinderen zijn gedoopt en ook hun naam en
oudernaam erbij vermeld zijn: "daarna heb ik ook nog gedoopt een
"heidenskind" dan volgt de naam van het kind en van de ouders.
Uit het lidmatenboek:
25.12.1686 Marrighjen Balems is bij ons komen communiceren, doch
zonder attestatie, alzo zij zeide, belijdenisse gedaan te hebben
voor D. Colonius in het kerkenbosch van Harderwijk, daar haar naam
in stond, in 't huis van D. Plancius door de woedtheyt der vijand in
1672 naast 't huis verbrandt was.
23.03.1739 Fennetje Goosens op Mulligen, deze is tot de Hernhutters
overgegaan.
20.10.1813 Christiaan Lourens Molaan, lid van Christus kerk in 't
gemeen en in 't bijzonder van de gemeente der doopsgezinden, zijnde
van een onbesproken zedelijk gedrag, met attest van Koog aan de
Zaan, door Ds Jan Visser, leeraar der doopsgezinden te Koog en
Zaandijk.
16.01.1843 A.Ruyter, onderwijzer der jeugd, voorlezer en zijn vrouw
H.Kroeze, wegens wangedrag gecensureerd.
09.11.1770 Hendrick Dirkszen en Thijssen hebben attestatie
22.12.1770 dat vagebonden vertrokken zijn.
01.01.1843 heeft kerkelijk Oldebroek 2279 zielen, waarvan 569
lidmaten.
Uit het trouwboek:
in 1690 komt de achternaam Stange al voor.
30.04.1701 Goosen Hendricks, timmerman en Henricjen Willems, beide
van Oldebroek; deze geboden zijn gestuit door Geertjen Hartgers,
maar 't Hof van Gelderland heeft haar afgewezen en zij heeft dit
bovendien bevestigd, zo zij zegge 't Amsterdam.
05.02.1707 Gerrit Horst en Aaltje Arents, n.b. de bruidegom,
gevaarlijk ziek zijnde, zo heb ik deze twee, op hun verzoek
gecopuleerd (=verbonden) voor zijn ziekbedde, in conformiteit
(overeenstemming) van de 21e artykel cap. 8 van 't synopsis
(samenvatting) van Smetius, hier bevestigd.
11.03.1714 Claas Dercks en Reuthjen Hendriks, wegens vloed in
Oosterwolde, dus geen kerkdienst, in Oldebroek getrouwd.
19.04.1716 tot 27.12.1774 wordt Oudebroek geschreven in plaats van
Oldebroek.
01.05.1717 Jan Hendriks weduwnaar en Maria Tops van Heerde, de
bruidegom, gevaarlijk ziek van de pokken, op hun beider verzoek,
bevestigd voor hun bedde.
15.12.1727 Willem Gerrits uit de Voskuil en Fennetje Henrics van
Wezep, getrouwd op 10.03.1727 voor hun bedde, wegens ziekte van
Willem (pokken) waarna hij 2 uur later stierf.
19.03.1734 Willem Cornelisz en Fennetje Jans in Oldebroek, de bruid
ziek geworden zijnde, hebben wel de ongestoorde voortgang gehad,
maar de bevestiging is niet gevolgd, alzo zij na de derde
proclamatie, op de 18e april overleden is.
18.03.1738 Johan Theodorus van Eck, burgemeester van de stad Arnhem
en Juffrouw Anne Wijnanda Potgieter onder attestaties van Arnhem en
Elburg.
Verdere aantekeningen op algemeen gebied
In de jaren 1800 was het geld schaars, er werd weinig verdiend en
de mensen waren erg arm. In 1810 wordt door de gemeente een
vroedvrouw aangesteld voor 150 gulden per jaar.
In 1816 moet het ambtshuis gerepareerd worden, de begroting was f
150,--. Dit werk is wel doorgegaan, maar de reparatie van de school,
die begroot was op f 50.-- misschien niet. Wel moet in 1818 een
kelder in het schoolgebouw gemaakt worden, afmeting binnenwerks 6
x14 vt, diep onder de kamervloer 4 vt en 2 vt daar boven, specie
moet zijn 1/3 kalk en 1/4 inlandse kunstcement(wat dit was, weet ik
niet). Men had scherpe condities voor te late oplevering, voor elke
dag te laat werd 2% van de aankoopsom gekort.
In dat jaar vraagt de provincie om een kachel in de school te
plaatsen. Tot die tijd brachten de kinderen zelf brandstof mee en
door de hitte en vuile rook ontstaat een benauwde, bedompte lucht,
reden waarom de provincie vraagt een kachel te plaatsen en een
stookplaats te maken. Men besluit hieraan te voldoen, een kachel
kost f 35,-- en de brandstof wordt ook geschat op f 35.--.
1816 is een rampjaar, allereerst was er een mislukte aardappeloogst,
maar of er nog meer mislukte oogsten waren of misgewas of
veeziekten, heb ik niet ontdekt. In elk geval kregen de boeren grote
schulden, die jaren nodig hadden om afgelost te worden. In 1817
worden in verband met de mislukte aardappeloogst van vorig jaar, aan
arme mensen gratis pootaardappelen beschikbaar gesteld en wel 3
soorten: vroege (Franse stoelenmatters), late (Zeeuwse rode en
friese) en een paar soorten voor het vee (eenstammers, onwijzen).
Men kreeg een portie aardappels die in verhouding stond tot de
beschikbare grond.
Bouw- en woningtoezicht was er niet, als men een geschikt plekje
vond bouwde men er hutten of kleine huisjes op. In 1818 gaf de
hoofdschout Van Dedum een verordening uit waarin het verboden was om
hutten of huisjes op grond van gemeente of domeinen te bouwen. Er is
al opgemerkt dat de verdiensten niet groot waren en in 1818, als de
schoolmeester Willem Brummel is overleden, wordt in zijn plaats
aangesteld Reier van Putten op een traktement van 150 gulden per
jaar. De vaarbode van Elburg op Heerde krijgt als traktement 228
gulden per jaar en met toevallige baten kan dit op 300 gulden komen.
In 1817 vraagt de provincie aan de gemeente om een brandspuit aan te
stellen. Men is daartoe wel genegen, maar men wil eerst omzien naar
de kosten in deze dure tijd. De tijd zal ook duur geweest zijn voor
de raadsleden, want die kwamen vaak zo laat op de vergadering dat er
een boete gesteld werd op te laat komen. Als men te laat komt moet 5
1/2 stuiver betaald worden en als men helemaal niet komt 11 stuiver,
voor de burgemeester geldt een dubbele boete.
In 1818 is Baron van Spaen burgemeester en leden zijn C.
Spijkerboer, E.J. Dijk, G. Brummel, G. Stange, J. Rozeboom, en ..
Vis. Secretaris is Van Engelenburg.
In dit jaar wordt voor het eerst een schout aangesteld en 2
assessoren (toegevoegd lid). Die eerste schout is D. Hoefhamer.
Bij het ambt Oldebroek wordt nu toegevoegd: het Heerder deel van
Mulligen, buurtschappen 't Loo, Engeland, Heerder Wezep en
schoutambt Hattemerbroek. Het hoofdschoutambt Overveluwe bevatte de
Schoutambten Oldebroek, Heerde, Doornspijk en Ermelo (waartoe ook
Nunspeet onder viel).
In dit jaar moet een lijst worden opgemaakt van 12 personen, die
gerechtigd zijn om "kiezers" te kiezen, welke kiezers dan weer
personen voor de provinciale staten moeten kiezen.
Bedelaars worden uit de gemeente verjaagd en als ze voor de 2e maal
weerkomen, worden ze opgepakt en naar Hoorn gebracht. Daar is een
inrichting voor bedelaars om te werken en zo de kost te verdienen,
al worden ze soms ook eerst naar Heerde gebracht. In 1819 werd een
bedelaar opgepakt en naar Hoorn gebracht, waarvoor de kosten waren f
23,17. Voor de hele gemeente is er maar één veldwachter.
In dit jaar zijn de landhuizen Schouwenburg en Rozenberg onbewoond.
In 1818 zijn er 1100 inwoners en komt er een liefdadigheidsfonds
groot f 4000.--. Ik heb niet ontdekt waarvoor. In Wezep zijn er dit
jaar 43 arme bedeelden.
Er was een algemene dienstplicht, maar iedere goedgekeurde jongen
behoefde niet naar dienst, men kon ook vrijloten. Als men niet vrij
lootte en er geld genoeg voor overhad, kon men een "remplaçant"
(plaatsvervanger) "kopen". Dat konden alleen gegoede burgerlui of
boeren doen, arme arbeidersjongens konden zo op een makkelijke wijze
een mooie som geld verdienen. Maar het gebeurde meerdere malen dat
zo'n remplaçant de militaire dienst zo tegenviel, dat hij
wegvluchtte en onderdook. Als hij niet spoedig gevonden werd moest
degene, die hem gekocht had, zelf komen of heel spoedig voor een
ander zorgen.
Dat de mensen niet groot waren blijkt wel uit een keuringslijst van
1818, waaruit ik enkele maten heb opgeschreven: Gerrit Mol 5 vt 2 dm
= 1.47m, Pele Westerink 5 vt 4 dm = 1.52 m,Hendrik van Ommen 5 vt 2
1/2 dm = 1.49m, Frank Jacobs 5 vt 6 dm 1 streep = 1.59 m, Willem van
de Kamp 5 vt 3 dm = 1.51 m, Teunis Evink 5 vt 7 dm 1 str. = 1.62 m,
Jacob Beekman 5 vt 6 dm 1 str. = 1.59 m.
Een grafkist kost in die tijd ruim 9 gulden, dat is evenveel als aan
het eind van diezelfde eeuw. De gulden zal in die eeuw wel ongeveer
van dezelfde waarde gebleven zijn. Bij B. van Loo op `t dorp,
herbergier, en bij H. Vrederuk te Wezep en bij 't Katerveer wordt
een handleiding ter lezing gelegd, waarin staat hoe men hulp kan
geven aan te water geraakte mensen die weer op 't droge zijn. Tevens
wordt daarin voorgeschreven hoe te handelen met grote kans op in
leven blijven.
16 februari 1819 is een kerkenerf verkocht aan G.A.K. Baron van
Falck, kamerheer enz. van zijne koningkle hoogheid, de Groothertog
van Hessen-Darmstadt (bemiddelaar was baron van Spaen) voor f
8785.-- . Met de berekende interest van vroeger genot van het
gebruik f 492.-- en rente 6% wordt het totaal bedrag f 12.300,--,
wat een aanmerkelijk voordeel voor de kerk was. Jammer dat er niet
bijstaat waar het lag, hoe groot het erf was en de grootte en
toestand der gebouwen.
In 1819 is er een broodreglement gekomen, maar ik weet niet wat
daaronder verstaan moet worden.
In 1819 ontvangt de schout van Oldebroek een vragenlist van de
hoofdschout van Overveluwe over het voorafgaande jaar 1818 en 5
januari wordt dit antwoord verzonden. Jammer dat we de vragenlijst
niet bezitten, dan zou het begrijpen van het antwoord beter gaan.
Enkele gegevens hieruit:
De "bevolking" is toegenomen wegens een gezonde luchtstreek,
arbeidzaam leven, tamelijke welvaart, algemene inenting tegen
pokken, vruchtbare huwelijken, gelukkige verlossingen en levens van
80 tot 100 jaar. Het aantal geborenen was het dubbele van dat der
overledenen en in 1819 was de verhouding als 90 tot 47, het aantal
der overledenen is normaal. De koornmolenaar Jan Spronk, een aardig
huisvader, kwam door een ongelukkig val op het wiel van zijn molen
om het leven, 35 jaar oud. Verder stierven enkele jonge mensen aan
kinderziektes en waren er enkele gevallen van pokken onder die welke
niet ingeënt waren.
"Politie" en "nachtwachten" zijn goed op hun post.
De "landbouw" heeft een slecht jaar gehad. Ontginning van woeste
gronden maakt weinig opgang, de veenderijen zijn dit jaar goed
geslaagd en de kwaliteit van de turf is goed. Doorgaan met vervening
is verderfelijk, daar hier de oppervlakte aan weiland verminderd
wordt, waaraan toch al zo'n tekort is.
"Handel" bestaat hier alleen in vee en veldvruchten. "Fabrieken"
zijn hier niet, behalve een steenfabriek aan de IJssel en een
looierij in Wezep.
"Veeteelt" is gunstig, gezond en prijzig, vooral ook de vetweiders.
Schapen zijn een noodzakelijk kwaad, ze vernielen veel, maar leveren
ook veel op, wol en vlees.
De "school" heeft verbeterd onderwijs en zodanige vordering, dat dit
een beeld is van de "Verbetering der tijden". Tekenkunst hoort hier
niet thuis, maar de leerlingen worden goede taalkenners, schrijvers,
rekenaars, kerkzingers, geschikt voor hogere wetenschap, eventueel
nuttige, goede vaderlanders, goede landhuishoudkundigen, landmeters
en verdienstelijke leden der maatschappij.
"Behoeftigen", in kerkelijk Oldebroek staat het aantal der
behoeftigen tot het aantal inwoners als 58 tot 1939.
"Wegen" zijn op een enkele na onder beheer der polders, die van
Oldebroek onverbeterlijk, in de polder Hattem voor verbetering
vatbaar. De steenweg in het dorp, de enige verharde weg, is van tijd
tot tijd geheel vernieuwd.
De "waterleidingen" zijn in goede staat. Als de ingelanden van
polder Oosterbroek tot een accoord met die van Oosterwolde konden
komen tot het zetten van een watermolen, zouden de weilanden daarbij
winnen. Het schijnt door Oosterwolde, om vergezochte redenen,
gedwarsboomd te worden. "Overstromingen" kent men sedert 1776 hier
niet.
De "wet op de nationale militie" heeft geen nadelige gevolgen voor
opvoeding, huwelijk of maatschappelijke betrekkingen. Het ware te
wensen dat van goevernementswege een "veearts" in Elburg kwam. Wat
"rampen" betreft, erg is de vermenigvuldiging der muizen, zo erg dat
in 't oudste geheugen der mensen zoiets niet is op te sporen. Dat
kan alleen door een strenge winter of door onder water zetten
verholpen worden (tot zover het rapport).
1819. Het "kerkgebouw" dat nu in eigendom naar de hervormde gemeente
was overgegaan, was aan herstelling toe, maar men beslist dat dit
niet opgeknapt maar vernieuwd moet worden. De toren hoeft niet
vernieuwd te worden en de klok is nog goed, maar de kerk mag niet
groter worden als voor kerkbezoek nodig is. Ik denk dat het wel bij
reparatie gebleven is, want in 1866 is de kerk vernieuwd en vergroot
tot een kruiskerk (zie ook no 3 van de tweede jaargang Broeklanden).
17 oktober 1820 is door de rechtbank in Arnhem een vonnis
uitgesproken over Jacob van Boven te Oldebroek en over Jacob uit de
Bulten elk tot een boete van 7 gulden plus kosten 9 gulden elk. Wat
hadden ze misdaan, het staat er niet bij vermeld. Hout uit de bossen
gehaa1d of wild gestroopt wat beide hoog beboet werd. Het bedrag was
meer dan de helft van het jaarloon van een onderwijzer. Ik zou graag
willen weten wat die Jacob van Boven (dat was mijn overgrootvader)
toch had uitgehaald. Van Uit de Bulten stond beschreven dat hij
bouwman was. Zou dat landbouwer wezen?
Van Jacob van Boven staat niet vermeld wat hij voor bedrijf had.
Mijn overgrootvader was, zoals vader wel verteld heeft, een arbeider
met een paar koeien en een trekos, waarschijnlijk werkte hij ook
voor anderen met die os. Vader heeft wel verteld dat zijn grootvader
met de ossenkar Kozakken naar Arnhem heeft moeten brengen, en voor
een paar jaar is mij nog verteld, dat ook Jan Zoombelt (de
overgrootvader van de fietsenmaker van dezelfde naam in het
Winkeldorp) dit heeft moeten doen. Toen hadden de Kozakken hem een
kozakkenmuts op het hoofd gezet en hij had die de hele dag gedragen,
ook op de terugweg naar Oldebroek, wat hem de bijnaam "Roemutse"
bezorgde, welke bijnaam nog wel gezegd wordt.
In 1815 zijn in Oldebroek 1871 inwoners en in Wezep 760, in 1820
zijn in het "dorp" aan de zuidkant 28 huizen en aan de noordkant 40,
samen 68, meestal met pannen maar sommige met riet gedekt. In 1840
zijn er 63 huizen en 450 inwoners, in ditzelfde jaar werden er 63
personen geboren en overleden er 42, 568 huizen, waarin 768 gezinnen
en 4200 zielen. Voorts is er 1 papierfabriek, 1 steenbakkerij , 1
calicot (fijne katoen) weverij, 4 korenmolens, waarvan er 3 door de
wind en 1 door water in beweging worden gebracht (die laatste
waarschijnlijk op Molecaten) en 2
scholen. In 1849 zijn in Oldebroek 2784 en in Wezep 1250 inwoners.
|
De (bovenslag)watermolen op Molecaten, nu niet meer in gebruik. |
In februari 1825 is er een heel zware "watervloed". Hierover
schrijft Van der Aa:
"In de avond van 3 februari vreesde men wegens de felle wind, de
herhaling van een nieuwe aanvoer van water door de in november 1824
in de St. Nicolaasdijk onder Kampen ontstane doorbraak, welke toen
reeds aanmerkelijke schade had veroorzaakt. De morgen van de
volgende dag bespeurde men bij een zeer felle westelijke vind, dat
het water reeds door de gezegde opening met een zware vloed naar
binnen liep, welke wind, zich tot storm verheffende, een massa van
water langs de zuidwal opvoerde, die weldra tot de kruin der
zeedijken steeg, en reeds ten twaalf ure een algemene overstorting
der dijken en een verwoesting van de zomerdijk, beoosten Elburg
teweeg bracht, zodat het water zich hierdoor in minder dan 3 uur
tijds, tot een meerdere hoogte dan in 1776 verhief, en alle de
achter de dijken gelegen gemeenten overstelpte, waardoor een zeer
grote menigte paarden, runderen, en klein vee een prooi der golven
werd, een groot aantal huizen verbrijzeld en zeer veel huisgezinnen
zich van al het hunne beroofd zagen. Op enkele uitzonderingen na
werden echter de mensen door van Elburg aangebrachte hulp gered".
In het overlijdensboek van de burgerlijke stand onzer gemeente staat
geschreven, dat met die storm een "verdronken" oude vrouw aan de
Zwarte Weg was komen aandrijven, die men niet kende en die ook
onbekend bleef. In 1895 was er een zeevloed, die 2 a 3 vt boven de
Zuiderzeestraatweg kwam, zodat er op 8 december geen kerkdienst kon
wezen, daar de kerk een stalling voor beesten was. Ik vermoed dat
het jaartal 1895 een drukfout is in het door mij gelezen boek, want
ik heb in mijn kinderjaren wel horen vertellen over een storm van
1890 maar nooit over een van 1895.
In 1843 was er op zondag 2 maal postbestelling, reden waarom de
postboden zondags niet naar de kerk konden gaan, omdat die "post"
eerst van 't Harde van het spoorwegstation gehaald moest worden.
Daarom vroeg de gemeenteraad, op aandringen van de predikant, aan de
overheid om één post te mogen laten vervallen. Alles moest toen nog
lopend gebeuren.
In 1839 werd een nieuw "gemeentehuis" gebouwd (rechts). Vermoedelijk is de school achter het gemeentehuis met
de onderwijzerswoning al enkele jaren eerder gebouwd, daar op een
oude kadastrale kaart de school veel meters naar achter afzonderlijk
staat aangegeven. De school had toen 470 leerlingen.
Rond 1907 is weer een nieuw gemeentehuis gebouwd (onder) met daarin
opgenomen de openbare school met onderwijzerswoning. Hierop waren nu
veel minder leerlingen, daar in latere jaren er een christelijke
lagere school is gekomen.
In 1981 is dan het tegenwoordige gemeentehuis gebouwd.
Het "Ambtshuis" dat in 1631 gebouwd was, schuin achter de kerk als
woning voor de "richter" en dat in 1816 werd opgeknapt, werd in 1843
verhuurd voor een snelweverij. Hoeveel arbeiders daar werk vonden
heb ik niet gevonden en in 1861 is het huis al afgebroken, zodat die
snelweverij voor calicot niet van lange duur is geweest. Kort
geleden is op die plaats weer een woning gebouwd, waarop de naam
"Ambtshuis" is aangebracht .
In 1843 werden de woeste gronden (domeinen) door het rijk aan de
gemeente verkocht, maar in 1876 wordt het door het rijk van de
gemeente terug gekocht voor "militair oefenterrein". Het jaar daarop
kwam ten zuiden van 't Harde de "Legerplaats" op de "Knobbel",
terwijl na de oorlog ten zuiden van het spoorwegstation nog een
legerplaats gebouwd is. Persoonlijk heb ik steeds gehoopt dat het
militair terrein weer gewoon burgerterrein zou worden en dat ik dat
zou mogen beleven, wat wel erg onwaarschijnlijk is.
In 1853 werd een weg gemaakt van Epe naar de Zuiderzeestraatweg op
een punt tussen Elburg en Oldebroek. Twee jaar later werd deze weg
met grind verhard. In 1863 kwam de spoorweg van Amersfoort naar
Zwolle door de woeste gronden. Toen was het de N.C.S. (Nederlandse
Centraal Spoorwegmaatschappij), wat later de N.S. (Nederlandse
Spoorwegen) werd.
In 1860 is de kerk voor een groot gedeelte vernieuwd en sterk
vergroot, waardoor het een kruiskerk is geworden (zie no 3, 2e
jaargang van de Broeklanden).
In 1872 was er een oproer, hier volgt het proces-verbaal dat de
veldwachter Dirk Mulder ervan heeft opgemaakt.
"Op maandag de eerste april 1872, des avonds, ongeveer halfnegen,
bevond ik, ondergetekende Dirk Mulder, veldwachter der gemeente
Oldebroek en aldaar wonende, mij op de straat in het dorp Oldebroek.
Aldaar hoorde en zag ik, voor zoverre de duisternis het toeliet, een
grote menigte mensen, naar gissing circa 300 personen, die zich
aldaar heen en weer bewogen, onder het zingen van vaderlandse
liederen: "Wilhelmus, en "Wien Neerlands bloed" en andere. Voor het
huis van de landbouwer Beert Spijkerboer hield het grootste gedeelte
dier lieden op de straat stand, en als toen hoorde ik nu en dan de
kreten "Oranje Boven" en "weg met de patriot".
Tegelijkertijd hoorde ik in het huis van gemelde Beert Spijkerboer
glazen rammelen, die hoogstwaarschijnlijk door de menigte met stenen
werden ingeworpen, hoewel het mij door de volslagen duisternis niet
mogelijk was te zien of er werkelijke met stenen werd geworpen en
nog veel minder de daders te ontdekken. Ik begaf mij toen naar die
volksmenigte en waarschuwde hen dat zij niemand de glazen mochten
inwerpen, doch daar ik mij geheel alleen als veldwachter in het dorp
bevond, was ik onmogelijk in staat, een zo grote menigte dit te
beletten. Een en ander maal ge1ukte het mij echter door zachte
woorden hen voor het huis van Spijkerboer weg te krijgen, doch nu en
dan hoorde ik nog eens een voorwerp in de ruiten en op de dakpannen
terecht komen. Voor zoverre ik kon bemerken waren onder de menigte
geen dronken lieden, maar heerste er onder hen een te ver gedrevene
vaderlandslievende opgewondenheid, wordende ook overigens tegen
niemand wanordelijkheid bedreven zo weinig dat eenieder zich vrij
over de straat en tussen de menigte konde begeven.
De aanleiding van de verbittering der volksmenigte op Beert
Spijkerboer komt mij voor hierin gezocht te moeten worden: daar door
alle inwoners van het dorp tot opluistering van het feest ieder de
eerste april een vlag was uitgestoken, doch alleen niet door gemelde
Spijkerboer, die zoals gezegd werd, zich zelfs met minachting
daarover zou hebben uitgelaten, zeggende dat dit allemaal malligheid
en aperij was en dat alle dorpsbewoners wel gek schenen, noemende de
vlagen "feilen" (dweilen).
Ook zoude, zoals mij van verschillende zijden wordt bevestigd,
Spijkerboer door zijn buren en bloedverwanten en ook door de
predikant vriendelijk zijn vermaand om alleen geen aanstoot en reden
tot ergernis te geven en evenals alle inwoners op het dorp een vlag
uit te steken, hetgeen hij echter bepaald zoude geweigerd hebben,
zeggende, dat als men het hem kwalijk nam en hem de glazen inwierp
(zoals men hem gezegd had, dat wel eens meer plaats had) dat hij die
dan zelf wel weer zoude laten inzetten.
Evenwel in dien avond ongeveer tussen 5 en 6 uur zag men een heel
klein vlagje uit zijn dakvenster gestoken, dat hij zoude genoemd
hebben een "noodvlag", aangezien hij toen reeds zoude gehoord
hebben, dat men algemeen zeer verontwaardigd was over zijn
handelwijze en er reeds een gemompel zoude gehoord zijn, dat men hem
's avonds de glazen zoude inwerpen. Tegen circa elf uur werd de
straat door de volksmenigte langzamerhand ontruimd, daarop bij
Spijkerboer in huis gaand, bemerkte ik dat hem verscheiden
glasruiten waren in stukken gegooid. Ik zeide toen aan Spijkerboer,
dat ik van de zaak kennis zoude geven aan de burgemeester, waarop
hij mij echter te kennen gaf, dat hij als nu ook overtuigd was door
zijn eigen stijfzinnige handelwijze, de oorzaak was van het
gebeurde, hij zijnerzijds geen vervolging verlangde.
En is hiervan dit proces-verbaal opgemaakt op de eed, bij de aanvang
mijner bediening afgelegd en aan de Heer burgemeester van Oldebroek
ter hand gesteld.
Opgemaakt te Oldebroek den tweeden april 1872
w.g. B.Mulder
Een dergelijk voorval had ook plaats toen Wilhelmina in 1898 tot
koningin gekroond werd. Toen was er een volksoploop aan de Koeleweg,
omdat de bewoner daar toen de vlag niet wilde uitsteken. Er was een
menigte van ongeveer 300 personen, de politie kwam er aan te pas en
ook daar werden ruiten ingegooid. Maar de daaropvolgende zondag zou
er bediening wezen van het Heilig Avondmaal en de dominee weigerde
dit te doen, hij kon geen Heilig Avondmaal vieren met belijders van
het evangelie, die bij anderen de ruiten ingooiden.
Wat wist ik en wat weet de gewone Oldebroeker van de
geschiedenis van zijn gemeente? Toen ik geslachtsregisters nazocht
en andere oude gegevens onder ogen kreeg, heb ik zoveel ik kon
nagezocht en boeken gelezen waarin ik iets onder Oldebroek kon
vinden en daarvan het nodige opgeschreven, hoewel ik geen
aantekening hield van welke bron.
Dit geschrijf heeft dan ook geen enkele wetenschappelijke
betekenis. Misschien dat de inhoud sommigen toch interesseren kan.
Oldebroek 1984
Oude woorden en hun betekenis
Goor: broekland, moeras
Hengemunde = Herenveld: een stuk land, door heining of water afgesloten, of (volgens Van Dale), een onverdeelde uitgestrektheid land, dus hetzelfde als "Maatschap" of een stuk land voor algemeen gebruik beschikbaar.
Ruim-geld: dit moest worden betaald als gemeenschappelijke grond
onwettig in gebruik was genomen, om te voorkomen, dat dit weer
ontruimd zou moeten worden.
Vree of vrede: afsluiting door haag of aarden wal, of iets
dergelijks
Marke: een voor algemeen gebruik afgescheiden grondgedeelte
Grove tienden: moest worden betaald van het gezaaide
Smalle tienden: moest worden betaald wegens het bouwen van woningen op de grond van de Heer, deze tienden bestonden meestal uit gedeelten van het vee, dat op de hoeve geboren werd, wat echter meestal in geld verrekend werd.
Princeps: Gelderse graaf.
Nobeler Terre: een vrije grondbezitter, zoals de eigenaar van de Hof ter Eket, en zoals die der hoven Millingen enz.
Voor de invoering in Nederland in 1820 van het metrieke stelsel
(nu SI-stelsel) had elke plaats/gewest /provincie zijn eigen
maten die lang niet altijd gelijk waren. De maten die hieronder
staan zullen in Oldebroek en omgeving gebruikt zijn, maar konden
elders hoger/lager uitvallen of onbekend zijn.
Oppervlaktematen:
voor grasland:
gres (mv grezen) = 0.28 ha een stuk weiland, waarop genoeg groeide
voor 1 koe, later toen de opbrengst groter werd voor 2 koeien.
voor bouwland:
bunder of morgen = 1 ha (10.000 m2) = 600 roeden of 56 spient
mudde = 400 roeden of 2/3 morgen, of 37 spient (6667 m2)
spient = 15 tree lang en breed (± 180 m2)
roede = 1/600 ha (bijna 17 m2)
schepel = 1/4 mudde of 100 roeden.
Lengtematen:
vadem = 1.80 m |
tree = 3 voet = 0.85 m |
Inhoudsmaten:
mudde = 1 hl (= 100 liter) of 2 2/3 (2,67) schepel, de derde
schepels mand tot de witte rand.
schepel = 3/8 mudden= 37.5 liter
kop = 2/3 liter
een vuefkop is een spintsmantien = 3 en 1/3 liter
Ik ben een verklaring schuldig voor de
titel van deze serie verhalen over Oldebroek die mijn vader op
latere leeftijd heeft geschreven, bij dezen.
Aren lezen is een eeuwenoud recht van de armen. Het bestond er
uit, dat arme mensen na het oogsten van het graan toestemming
kregen om de op de akker achtergebleven aren te verzamelen
("lezen") en mee te nemen.
Het was een min of meer gebruikelijke vorm van sociale
hulpverlening. Meestal waren het alleen de vrouwen en kinderen
die dit mochten doen. De verzamelde aren werden in een zak
gedorst, waarna de graankorrels konden worden gemalen.
Een moderne vorm van aren lezen is het gebruik maken van
agrarische producten die doorgedraaid dreigen te worden of in
winkels over de houdbaarheidsdatum zijn geraakt. Hiervan worden
dan pakketten samengesteld door voedselbanken (bron:
Wikipedia).
Hans van Boven